Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
De wereld als aanschouwing
Artikel in Filosofie 16, 3
© Henri Oosthout | 2006

Wie zich interesseert voor de natuurwetenschappen en daarnaast graag vertoeft in de antieke wereld, vindt een aardig tijdverdrijf in het speuren naar voorafbeeldingen van moderne ideeën bij de antieke filosofen. Hoe fragmentarischer het werk van zo’n klassieke denker is overgeleverd, des te gemakkelijker kan men over hinderlijke details heen stappen en in grove pennestreken de verrassende actualiteit van de oude Grieken demonstreren. Zo lezen we dat Anaximander al in de zesde eeuw v. Chr. een soort evolutietheorie ontwikkelde. Hij zou namelijk hebben beweerd dat de eerste levende wezens in water ontstonden, ja, dat mensen zich oorspronkelijk ontwikkelden in vissen en dan pas naar buiten kwamen en aan land gingen, wanneer zij voor zichzelf konden zorgen. Empedocles bedacht zo’n honderd jaar later een elementenleer die vooral boeit door de vondst van twee oerkrachten, ‘vriendschap’ en ‘onenigheid’, ofwel aantrekking en afstoting. Omstreeks d ezelfde tijd leefde ook Democritus, de vader van de atoomtheorie.

Op de keper beschouwd zegt Anaximander in de bewaarde fragmenten niets over een Darwiniaanse ontwikkeling van de biologische soorten. Empedocles maakt in zijn gedicht over de kosmos geen onderscheid tussen zo heel verschillende krachten als gravitatie en elektromagnetisme, sterke en zwakke kernkracht. Of misschien zou men hem willen verdedigen met de stelling dat hij feitelijk vooruitliep op de heilige graal van de moderne fysica, de ‘grote unificatietheorie’ die gravitatie en de andere natuurkrachten zou moeten verklaren als verschijningsvormen van één fundamentele kracht. Democritus tenslotte veronderstelde ondeelbare, massieve en homogene atomen die slechts in vorm verschillen en ronddwarrelen in een volkomen vacuüm. In feite is de leegte eerder binnen dan buiten het atoom te vinden. Vrijwel alle massa is geconcentreerd in de atoomkern en als men een atoom zou kunnen opblazen tot de grootte van een voetbalveld, dan zou die kern niet groter zijn dan een knikker. Maar van protonen en elektronen had Democritus geen vermoeden. Nog minder voorzag hij de opsplitsing van het atoom in een woud van elementaire deeltjes die van elkaar verschillen in massa, lading, intrinsiek impulsmoment en nog exotischer kwaliteiten, door de fysici als ‘smaken’ betiteld.

De Griekse filosofie ontwikkelde zich van fysica tot metafysica en het laatste grote metafysische systeem dat de oudheid heeft voortgebracht is dat van de neoplatonist Plotinus. Plotinus was een diepzinnige geest maar hij was ook een man van zijn tijd, niet een moderne denker verdwaald in een ver verleden. De Plotiniaanse Enneaden openen de deur naar een buitenissig universum dat zich op het eerste gezicht moeilijk laat verenigen met de zakelijkheid van de moderne natuurwetenschap. Plotinus pretendeerde ook niet natuuronderzoeker te zijn, een ambitie die Anaximander en zijn tijdgenoten nog wel koesterden. Toch is het juist de ongewoonheid van het neoplatoonse universum die sommigen heeft verleid tot een vergelijking met de merkwaardige, ja in de ogen van menigeen zelfs absurde, resultaten van het twintigste-eeuwse natuuronderzoek. Heden ten dage zijn kosmologie en kwantummechanica niet alleen voor leken raadselachtig. De beoefenaren van deze disciplines weten ze wel met succes toe te passen, maar wat hun theorieën nu eigenlijk betekenen, welke ‘filosofie’ er achter de wiskundige formules zou moeten schuilgaan, daarop moeten ook zij tot op heden grotendeels het antwoord schuldig blijven.

De vraag is echter wat een eeuwenoude metafysica als die van Plotinus kan bijdragen tot een beter begrip van actuele wetenschappelijke vraagstukken. Tachtig jaar geleden, toen de kwantummechanica in de kinderschoenen stond, betoogde de wiskundige en metafysicus A.N. Whitehead, dat de filosoof eigenlijk niets anders probeert dan in onbeholpen proza te vatten wat de dichter slechts hoeft te suggereren. Maar metafysica is meer dan gemankeerde poëzie. Haar taal, de natuurlijke woordentaal, is de diffuse bedding waarin de strenge mathematische fysica is gegrondvest. Zonder begeleidende woorden betekent het wiskundige formalisme niets. De fysica verifieert en bewijst. In formules en symbolen schrijft zij het wetboek dat de werkelijkheid haar dwingend dicteert. De metafysica daarentegen speculeert met behulp van het levende woord en zijn rijkdom aan associaties. Zij beschikt over een overtuigingskracht die eerder op het terrein van het gevoel en de voorstelling ligt, of althans nie t uitsluitend op dat van de ratio en een abstracte logica.

Op de verhouding tussen fysica en metafysica is bij uitstek een woord van Plotinus van toepassing: ‘Noodzaak zetelt in het intellect, overtuiging in de psyche.’ ‘Intellect’ staat dan voor de koele logica van de natuurwetenschap, ‘psyche’ voor de suggestieve kracht van woord en beeld. De wetenschap schrijdt met rasse schreden voort, maar de menselijke psychologie en het menselijke bevattingsvermogen zijn sinds de oudheid niet wezenlijk veranderd. Men hoeft in Plotinus geen voorloper van de moderne wetenschap te zien, men hoeft ook niet blind te zijn voor de feitelijke verschillen tussen het antieke en het moderne wereldbeeld, om zich door de poëtische taal van de Enneaden te laten meeslepen.

In de zoektocht naar een eerste beginsel waaruit de gehele werkelijkheid kan worden verklaard, populair gezegd, naar het antwoord op de vraag waarom er iets is en niet niets, is Plotinus verder gegaan dan wie ook van zijn Griekse voorgangers. De diepste oorzaak van het iets kan, aldus Plotinus, slechts een niet-iets zijn. Horror metaphysicus noemt de hedendaagse filosoof Leszek Kołakowski dit paradoxale resultaat: ‘metafysische afschuw’ moet eenieder bevangen die zich realiseert dat de filosofie kennelijk slechts kan ontsnappen aan de afgrond van het volstrekte niets door daar een ander, even onpeilbaar, niets tegenover te stellen. De afgrond opent zich bij Plotinus in een volstrekt eigenschapsloze materie: daar waar alle licht is gedoofd, alle leven weggeëbt, alle vorm vervaagd. De materie is onbepaald, een spookbeeld, een leugen, zoals Plotinus haar noemt. Tegenover dit grauwe niets van de materie staat dan het fameuze ‘ene’: onuitputtelijke bron van al het bestaande, van gedachten, vorm, leven, stof. Maar dit ene is zelf geen denken, geen vorm, geen leven. Men kan niet zeggen wat het ene is en zelfs niet dat het ene is. Het ene stijgt uit boven stof, leven, vorm, denken, zelfs bestaan. Het kent geen veelheid, geen differentiatie. Het moet uiteindelijk zelfs naamloos blijven en onuitsprekelijk. Dikwijls heet het bij Plotinus dan ook eenvoudig: ‘dat daarginds’, of: ‘dat aan de andere kant’.

Valt er dan niets bevestigends over dit ene te zeggen? Zeker wel. Het ene is oneindige potentie. Het geeft zonder minder te worden. Zijn scheppende kracht is onuitputtelijk, het scheppen zelf onvermijdelijk en in zekere zin door het ene gewild. Het ene kan niet anders dan in zijn rijkdom uitstromen en het bestaan verlenen aan de veelheid van de bestaande dingen.

Een exacte beschrijving van de ontwikkeling van een volstrekte eenheid naar de rijk gedifferentieerde werkelijkheid geeft Plotinus niet. Wel put hij zich uit in een overvloed aan beelden en vergelijkingen om het proces van noodzakelijk voortschrijdende differentiatie te verduidelijken. De eenheid is het middelpunt van een cirkel, de waarneembare wereld de omtrek. Het middelpunt heeft geen afmetingen en is ondeelbaar, maar het is ook de bron van een veelheid aan stralen die vandaar naar de omtrek lopen. Het ene en ondeelbare middelpunt bevat dus in aanleg de structuur van de uitgestrekte en uit vele punten bestaande omtrek. Of: de eenheid is een sterke lichtbron. Vlakbij de bron zien we slechts een felle ongedifferentieerde gloed. In de ruimte daaromheen ontwaren we dankzij het licht echter allerlei verschillende voorwerpen. Op grotere afstand wordt het licht geleidelijk zwakker, en daarmee vervagen ook de contouren van de dingen waar het op valt. En: de eenheid is een woord dat wo rdt gesproken. Het ene woord wordt rondom door velen opgevangen en op verschillende wijzen geïnterpreteerd, maar op zekere afstand sterft het geluid weg en is het woord onverstaanbaar. Om gedacht te kunnen worden en de verscheidenheid van de waarneembare wereld tot stand te kunnen brengen, moet het ene als het ware buiten zichzelf treden en zich veruiterlijken. Naarmate het ene en vervolgens al het bestaande zich in steeds fijnere schakeringen ontplooit, wordt de gerealiseerde veelheid echter diffuser en neemt de samenhang in haar structuur af.

Zo resteert dan uiteindelijk de tegenpool van het ene: een materie die zelf niets is maar die allerlei vormen en gestalten in zich kan opnemen en zich daardoor tot een schijn van bestaan kan verheffen. Ook de materie is in zekere zin potentie, en wel een oneindige potentie tot ontvangen. Zij neemt op zonder gevuld te raken en wat op haar wordt geprojecteerd zal tot niets vervagen als het niet steeds door nieuwe vormen en bepalingen wordt aangevuld.

Wat is dit voor een wereld, die oscilleert tussen een bron die zelf eigenlijk niet bestaat maar alles geeft, en een peilloze onbepaaldheid die alles in zich opneemt maar zelf niets is? Is de schepping van het ene de oerknal die ons heelal heeft voortgebracht en staat de Plotiniaanse materie voor de hittedood van het universum, wanneer in een steeds maar uitdijend heelal de laatste sterren zullen zijn uitgedoofd en nog veel later ook alle atomen zullen zijn gedesintegreerd?

Het ligt in de aard van de menselijke verbeelding dat wij ons de tijd voorstellen als een lijn, waarop de verschillende momenten als punten naast elkaar liggen. Is die lijn de straal die in Plotinus’ beeld van de cirkel middelpunt en omtrek met elkaar verbindt? Dan moeten we de ene cirkel vervangen door een reeks van concentrische cirkels, elke steeds groter dan de vorige (het uitdijende heelal). Zowel in het vroege verleden als in de verre toekomst ontaarden de cirkels. Tegen het begin van de tijd is de omtrek van de cirkel immers vrijwel tot 0 gekrompen, terwijl zij in de verre toekomst steeds meer op een rechte lijn gaan lijken, die men kan beschouwen als een cirkel met oneindige omtrek.

Het middelpunt is de singulariteit, de uitzonderlijke toestand, die de geschiedenis van het heelal inluidt. Dat raadselachtige moment zou volgens de heersende opvattingen weliswaar aan het begin staan van de wereld zoals wij hem kennen, maar het lijkt geen deel uit te maken van de wereldgeschiedenis voorzover die verloopt volgens de ons bekende natuurwetten. De singulariteit is niet een heel kleine ruimte en niet het begin van de tijd, maar zij is een ontaarde tijdruimte waaraan zowel ruimte als tijd zijn ontsproten. Het ene van Plotinus is om zo te zeggen een metafysische singulariteit, want het is wel de bron van al het bestaande, maar het lijkt zelf niet te bestaan in welke gebruikelijke of denkbare zin van het woord dan ook.

Plotinus zegt: de schepping uit het ene voltrekt zich niet in de tijd, maar de tijd is zelf een afbeelding, en wel van de eeuwigheid. Tussen het ene en de waarneembare wereld bevinden zich namelijk de eeuwige vormen die zich in de vergankelijke objecten van onze waarneming weerspiegelen. Nu is de tijd niet langer de straal van de cirkel maar wordt zij zelf een van de cirkels. Het middelpunt is nog steeds het ene. De eerste projectie vanuit het centrum (de eerste cirkel) is het tijdloze rijk van de vormen. De tweede projectie (de tweede cirkel, groter dan de eerste) is de waarneembare wereld, gebonden aan tijd en onderworpen aan de wetten van ontstaan en vergaan.

In de mechanica van Newton, inmiddels de klassieke mechanica gedoopt, leek het universum op een reusachtig uurwerk. Tijd en ruimte waren het onwrikbare raamwerk waarin de raderen van de kosmos draaiden. De geschiedenis van het universum lag vast en het waren slechts praktische bezwaren die de kennis van de toekomst in de weg stonden. ‘Noem mij de huidige positie en snelheid van alle objecten in het universum, tot aan de kleinste deeltjes, en ik kan u de toekomst met zekerheid voorspellen.’

Niet zo in de twintigste-eeuwse fysica. Het gedrag van elementaire deeltjes blijkt in bepaalde situaties eenvoudig onvoorspelbaar en daarmee is een fundamentele onzekerheid omtrent de toekomst het universum binnengeslopen. Maar als het verleden vastligt en de toekomst onzeker is, stapelt zich paradox op paradox. Hoe kan iets zijn (in het heden) en tegelijkertijd niet zijn, dat wil zeggen, nog niet zijn (in het verleden) of niet meer zijn (in de toekomst)? En hoe kan iets mogelijk zijn (in het verleden) en tegelijkertijd gerealiseerd (in de toekomst)? Deze paradoxen zijn geen taalspelletjes. De tijd is voor de moderne natuurkundigen een onhandelbare gril van de natuur geworden, een onding dat zij het liefst uit hun wiskundige formules willen verbannen.

Hoe moeten we ons het tijdloze universum voorstellen? Wel, zegt de neoplatoons geïnspireerde natuuronderzoeker, door de mogelijkheden van hun realisaties te scheiden. De vormen (die Plotinus van Plato had geërfd) zijn dan pure mogelijkheden (in die richting speculeerde ook de eerder genoemde Whitehead) en als mogelijkheden onttrekken zij zich aan de tijd. Ze onstaan niet en ze gaan niet voorbij; ze ‘zijn’ eenvoudig. Kan iets dan mogelijk zijn en toch werkelijk bestaan? Voor de ware platonist zijn juist de vormen immers reëel, ja, zij zijn de werkelijkheid bij uitstek, terwijl de waarneembare wereld niet meer dan ‘wording’ mag heten.

Bedenk echter dat de mogelijkheden waarover we het hier hebben geen mogelijkheden in de tijd zijn. In de tijd redeneren wij: het is (A) mogelijk dat een zeker foton (de kleinste eenheid van licht) door een halfdoorlatende spiegel wordt teruggekaatst, en het is (B) mogelijk dat hetzelfde foton door die spiegel heengaat. Het ene zal gebeuren, het andere niet. Of: het is (A) mogelijk dat deze plek over een jaar onder een grijs wolkendek schuilgaat en het is (B) mogelijk dat dan de zon uitbundig zal schijnen. Het ene wordt realiteit, het andere niet. Daarentegen leert de kwantummechanica: zolang het foton niet is geobserveerd, volgt het twee banen tegelijk. Het gaat door de spiegel heen en het laat zich terugkaatsen. Het lijkt alsof beide gebeurtenissen elkaar uitsluiten en toch blijkt het foton zich in bepaalde experimenten te gedragen alsof het beide banen had gevolgd.

De mogelijkheden waarmee we de vormen identificeren zijn daarom niet zuiver denkbeeldige gevallen, maar zij zijn als het ware opeen gestapelde realiteiten of ‘superposities’, zoals het in de fysica heet. Het rijk der vormen is ‘alles tezamen’, zegt Plotinus. Er is daar een witheid en een zwartheid, een mensheid en een ‘paardheid’. Voeg daaraan toe: een terugkaatsing en een doorgang, een bewolktheid en een zonnigheid, en ze zijn niet gescheiden.

Rest de vraag wat de scheiding der mogelijkheden teweeg brengt. Als we op de fotonbanen detectoren opstellen, dan lijkt het foton plotseling wel een keuze te maken tussen de beide mogelijkheden. Wordt het experiment meerdere malen herhaald, dan zal het foton soms langs baan A en soms langs baan B worden gedecteerd, maar nooit langs beide tegelijk. En als we een jaar verder zijn, zal het naar alle waarschijnlijkheid ofwel bewolkt wezen, ofwel zonnig, maar niet beide tegelijk. Het lijkt alsof superposities worden verbroken zodra er een observatie plaatsvindt. Die observatie is op haar beurt onlosmakelijk verbonden met het menselijke bewustzijn. Men zou immers kunnen volhouden dat beide detectoren een deeltje signaleren, tenzij een mens een blik werpt op de meters. De fysici voelen zich ook hierbij zeer ongemakkelijk. Nauwelijks hebben zij de geest, erfenis van theologen en filosofen, naar het rijk der fabelen verwezen en verklaard dat alles in de wereld kan worden begrepen uit het fy sisch beschrijfbare gedrag van de stof, of het bewustzijn lijkt roet in het eten te gooien. Zou dit ongrijpbare, fysisch nog helemaal niet verklaarde, fenomeen ingrijpen in de stof en de toekomst bepalen? Bepaalt mijn bewustzijn de baan van een foton en het weer van morgen?

Het probleem van het bewustzijn in de kwantummechanica wordt ten dele veroorzaakt door de uitzonderingspositie die waarnemen en denken in de natuur lijken in te nemen. Dieren nemen waar maar stenen kennelijk niet. Hogere diersoorten denken, maar lagere waarschijnlijk niet. En onder de denkprocessen van levende wezens is het menselijke bewustzijn vermoedelijk op zijn beurt uniek. In het universum van Plotinus lijkt deze uitzonderingspositie echter te worden opgeheven. Plotinus zegt: alles schouwt en zonder deze aanschouwing komt in de natuur niets tot stand (Enneade 3.8):

Vraag de natuur waarom zij voortbrengt, en als zij genegen zou zijn om te luisteren en antwoord te geven, dan zou ze zeggen: “Je moet me geen vragen stellen maar zelf begrijpen en zwijgen, zoals ook ik zwijg en niet gewend ben te spreken. Wat begrijpen? Dat wat ontstaat mijn stilzwijgend schouwspel is, het natuurlijke voorwerp van mijn aanschouwing. Omdat ik zelf ben ontstaan uit een dergelijke aanschouwing, ligt het streven naar zo’n schouwspel in mijn natuur. Datgene in mij dat schouwt brengt een voorwerp van aanschouwing voort, zoals meetkundigen op grond van aanschouwing hun figuren tekenen. Maar ik teken niet, ik schouw slechts, en de contouren van voorwerpen komen tot stand als een projectie uit mijzelf. Ik heb de aard van mijn moeder en van degenen die mij hebben voortgebracht. Ook zij komen voort uit een aanschouwing, maar mijn ontstaan uit hen ging niet gepaard met enige activiteit van hun kant. Zij zijn structuren van een hogere orde, en doordat zij zichzelf aanschouwden, ben ik ontstaan.”

De wereld is aanschouwing en zij ontstaat door aanschouwing. Zoals de meetkundige zijn figuren construeert op grond van een innerlijke voorstelling van die figuren, of zoals een kunstwerk de uitdrukking is van een ideaalbeeld dat de kunstenaar in gedachten heeft, zo is al het ontstaan in de natuur volgens Plotinus gebaseerd op een voorstelling van het voort te brengen object en een projectie van die voorstelling in de materie. Maar de projectie is vaag en vluchtig, vager althans dan het origineel. De projectie is een vergankelijke projectie in de tijd van het eeuwige en onveranderlijke origineel. De aanschouwing vindt niet plaats in de tijd maar zij creëert de tijd.

De kwantummechanische tegenhanger van het Plotiniaanse schouwen is een interpretatie van het bewustzijnsprobleem die, enigszins misleidend, bekend staat als de theorie van de vele werelden. In de alledaagse voorstelling van de tijd wordt op elk moment van de vele mogelijkheden uit het verleden er slechts één werkelijkheid. De niet gerealiseerde mogelijkheden lijken vanaf dat moment eenvoudig niet meer terzake te doen. Het verleden ligt immers vast en het mogelijke heeft slechts betrekking op de toekomst. Volgens een oudere uitleg van de kwantummechanica zou de wereld zich op het microniveau van de elementaire deeltjes heel anders gedragen dan op het niveau van nijlpaarden, artikelen over Plotinus, mensen en detectoren. Zolang de deeltjes onder elkaar zijn, kunnen schijnbaar onverenigbare toestanden naast elkaar bestaan; of men die toestanden ‘mogelijk’ of ‘werkelijk’ noemt, is eigenlijk om het even. Pas wanneer een deeltje botst met iets uit de macrowereld, zoals een meetinstrument of een menselijk zintuig, lijkt de geschiedenis uit de mogelijkheden een onomkeerbare keuze te maken. Volgens deze beschrijving geldt het alledaagse tijdsbegrip dus wel in de macrowereld zoals die zich aan onze zintuigen voordoet, maar niet op het niveau van het uiterst kleine.

In de theorie van de vele werelden wordt getracht deze kloof tussen het grote en het kleine te dichten. Het bewustzijn laat volgens die theorie de mogelijkheden onaangetast. De wereld kan op alle niveaus in meerdere toestanden tegelijk bestaan. Niet alleen zal een foton zich langs twee banen tegelijk bewegen. Een week geleden was mogelijk dat dit artikel ongeschreven zou blijven. Een eeuw of wat geleden was het mogelijk dat de schrijver van dit artikel nooit zou worden geboren, maar de lezer wel, of de lezer niet en de schrijver wel, of geen van beiden. Is een van die mogelijkheden gerealiseerd ten koste van de andere? Integendeel, alle mogelijkheden die op enig moment in het verleden op grond van de natuurwetten konden worden gerealiseerd, bestaan nog steeds in een superpositie naast elkaar. Men noemde ze vroeger mogelijkheden en nu noemt men, al terugkijkend, steeds één ervan werkelijkheid, maar het onderscheid tussen mogelijkheid en werkelijkheid is slechts een res tant van het naïeve tijdsbegrip. Iedere toestand gaat namelijk gepaard met een eigen menselijk bewustzijn, of beter, een eigen toestand van het bewustzijn, want ook dat bevindt zich in een superpositie. Iedere toestand van het bewustzijn beperkt zich tot één mogelijkheid, projecteert dat als werkelijkheid en creëert zo de illusie dat deze ene ervaren en waargenomen toestand uniek is, alsof hij uit alle mogelijkheden van het verleden is uitverkoren om als enige te worden gerealiseerd. In waarheid heeft een zekere lezer heeft dit artikel tot hier toe gelezen maar heeft hij het ook al na enige regels terzijde geschoven; een zekere lezeres leeft en tegelijkertijd is zij nooit geboren.

Wat wij in alledaagse zin werkelijkheid noemen, zou dus een projectie zijn van één uit een reeks naast elkaar bestaande mogelijkheden. Geen van die mogelijkheden is bevoorrecht boven de andere. Ze zijn alle in dezelfde mate werkelijk. Het heeft geen zin dat ik mij afvraag waarom ik dan toch die ene welbepaalde ‘ik’ ben met die ene welbepaalde geschiedenis en niet een van die andere ‘ikken’, of waarom ik nu juist wel besta en niet niet. Zulke vragen zijn evenmin zinnig te beantwoorden als de vraag waarom hier hier is en niet daar, of waarom het nu nu is en niet morgen of gisteren.

Kan het bewustzijn zich onttrekken aan de beperking tot één welbepaalde toestand? Is er een hogere denkvorm, een god, of hoe men het ook zou willen noemen, die al het mogelijke tegelijk aanschouwt en daaruit geen keuze hoeft te maken? De fysica heeft die vraag tot op heden niet gesteld, maar de metafysicus Plotinus heeft er wel een antwoord op geformuleerd. Zoals de zichtbare dingen projecties zijn van het schouwen van de natuur, zo zijn de eeuwige vormen in zekere projecties van een hoger schouwen, dat Plotinus kortweg aanduidt als ‘intellect’. De natuur wil de eeuwige vormen aanschouwen, maar zij projecteert ze in de stof, waarbij het ‘alles tezamen’ verloren gaat. Zij kiest uit de veelheid van mogelijkheden die op een hoger niveau alle realiteit zijn, en zo maakt zij de stof niet wit en zwart, maar wit of zwart, of nu eens wit en dan weer zwart. Op zijn beurt wil het universele intellect absolute eenheid aanschouwen, maar door de aanschouw ing creëert het een veelheid.

Hier stuiten we echter op de grenzen van het verstand. Geen intellect, menselijk of bovenmenselijk, kan zich namelijk het volstrekt ene, de oergrond van de dingen, werkelijk voorstellen (Enneade 5.3):

Ja, als het intellect zou stoten op iets enkelvoudigs, iets dat geen delen heeft, dan zou het sprakeloos blijven. Wat zou het van zoiets moeten zeggen of begrijpen? Want als het zou moeten benoemen wat volstrekt ongedifferentieerd is, moet het eerst zeggen wat het niet is, zodat het dan toch in zekere zin een veelheid zou moeten zijn om één te zijn. Als het vervolgens zegt: “Ik ben dit,” dan kan het daarmee niet iets buiten zichzelf bedoelen, want dan zou het liegen. En als het een bijkomend aspect van zichzelf bedoelt, dan zal het over een veelheid spreken; of het zal niet meer zeggen dan: “Ik ben die ik ben,” of: “Ik ben ik.”

En:

Het intellect beweegt zich naar dat daarginds, niet als intellect, maar als een zicht zonder zien. Maar het komt naar buiten met wat het zelf tot een veelheid heeft gemaakt. Het verlangt dus één ding, waarvan het slechts een onscherp soort voorstelling heeft, maar het komt naar buiten met iets anders in zichzelf, datzelfde ding, maar nu tot een veelheid gemaakt. Want nogmaals: het heeft een indruk van wat het wil zien; anders zou het de voorstelling ervan niet in zichzelf laten opkomen. Maar die indruk wordt van eenheid tot veelheid en op deze manier komt het tot kennis en tot zien, een zien dat ook werkelijk iets ziet. Op dat moment is er al intellect, wanneer het een object heeft, en wanneer het dat object heeft als intellect. Daarvóór is er slechts een streven en een vaag soort zien.

Wanneer Plato in zijn dialoog Timaeus een goddelijke vakman in het leven roept die de zichtbare wereld schept naar een eeuwig model, waarschuwt hij de lezer: ‘Een verstandig mens zal er niet voor willen instaan dat alles zo is als ik het uiteen ga zetten; maar om het je zo of op een soortgelijke manier voor te stellen, dat lijkt me toch wel geoorloofd en — wagen is immers mooi — ook het wagen waard.’ Het Plotiniaanse universum is evenzeer een waagstuk. Plato’s goddelijke schepper is er vervangen door een universeel intellect dat zichzelf denkt (een echo van het theologisch getinte boek Lambda van Aristoteles’ Metafysica). En niet alleen geschiedt de schepping er in fasen, maar zij is eigenlijk een bijprodukt van een activiteit die Plotinus hoger aanslaat, namelijk het schouwen. Het intellect schouwt het ene, of poogt dat te doen, en al schouwend brengt het een gedifferentieerde werkelijkheid voort, die wij hier hebben geï nterpreteerd als het rijk van het mogelijke. De natuur schouwt de eeuwige mogelijkheden en realiseert ze in de materie, niet langer eeuwig en ‘alles tezamen’, maar naast elkaar in de ruimte en na elkaar in de tijd. En dan is er het ene zelf, volstrekt ongedifferentieerd, ondenkbaar en welbeschouwd grenzend aan niets. Hier laat de metafysica de fysica achter zich en moet de psyche zonder hulp van het verstand verdergaan:

Volstaat het dan als we het hierbij laten? Nee, onze psyche is nog steeds, en zelfs nog meer, in barensnood. Misschien is dan eindelijk de tijd aangebroken dat ze voortbrengt, nu ze op haar hoge vlucht naar dat daarboven van weeën is vervuld.
— Nee, laten we nog een ander kalmerend lied zingen, als we er tenminste nog een kunnen vinden, om haar weeën te verlichten.
— Maar dat lied is te vinden in wat we zojuist hebben gezegd, en we kunnen niet anders doen dan dat steeds herhalen. Ja, welke andere verlichting zou er nieuw kunnen lijken? Want ze heeft alle waarheden doorlopen, en alle waarlijk bestaande dingen waaraan wij deelhebben. En toch vlucht ze nog naar binnen, zodra iemand ze in woorden wil uitdrukken en erover na wil denken. Want het verstand moet, om iets uit te drukken, eerst op één ding de voet zetten en dan op iets anders; daarom heet het ook een “verstaan”. Maar wat voor “verstaan” zou er kunnen zijn in iets absoluut enkelvoudigs?
© Henri Oosthout |