De realiteit van verleden en toekomst
❖
Plotinus, de laatste Oudgriekse denker van formaat, pretendeerde niet dat hij het raadsel van de tijd had opgelost. Wij hebben een onmiskenbare intuïtie van de tijd, zegt hij, maar zodra wij in begrippen willen vangen wat tijd is, stapelt de ene moeilijkheid zich op de andere.1 Kort na Plotinus verwoordde de kerkvader Augustinus in zijn Bekentenissen dezelfde verlegenheid:
Wat is dus de tijd? Als niemand mij ernaar vraagt, weet ik het; als ik het iemand op zijn vraag wil uitleggen, weet ik het niet. Toch kan ik veilig zeggen dat ik weet dat er geen verleden was als er niets voorbijging, dat er geen toekomst was als er niets stond te gebeuren, en dat er geen heden was als er niets was. Maar die twee tijden, verleden en toekomst, in welke zin ‘zijn’ die er, gegeven dat het verleden er niet meer is, en de toekomst er nog niet is? Anderzijds, als het heden altijd heden was en niet in het verleden overging, zou er geen tijd zijn maar eeuwigheid. Als dus het heden, om tijd te zijn, alleen plaats kan hebben als overgang naar het verleden, hoe kunnen we dan ook van het heden zeggen dat het er ‘is’? De enige bestaansreden ervan is immers dat het er niet meer zal zijn, zodat we blijkbaar van de tijd alleen kunnen zeggen dat hij bestaat, omdat hij op weg is naar het niet-zijn.2
Augustinus trekt de volgende conclusie:
Dit is mij nu helder en duidelijk: noch de toekomst noch het verleden ‘is’ er, en het is onjuist te zeggen dat er drie tijden zijn, verleden, heden en toekomst. Beter zou het misschien zijn te zeggen: er zijn drie tijden, het heden van wat voorbij is, het heden van wat nu gebeurt en het heden van wat zal zijn. Deze drie tijden bestaan namelijk in mijn psyche en ergens anders zie ik ze niet: het heden van wat voorbij is, ofwel de herinnering; het heden van wat nu gebeurt, ofwel de waarneming; het heden van wat zal zijn, ofwel de verwachting.3
De paradox van de tijd, aldus Augustinus, is dat elk moment oplost in een punt zonder afmetingen, een niets waar nog niet raakt aan niet meer. Tegelijkertijd slaagt ons verstand erin de tijd als het ware vast te houden en elk moment toch een zekere duur te verlenen:
Daarom lijkt het mij dat de tijd niets anders is dan een uitrekking (Latijn distentio), maar een uitrekking waarvan? Ik weet het niet: het lijkt wel een uitrekking van de geest zelf.
Als Augustinus ons niet kan zeggen wat tijd is, moeten wij hem toch nageven dat hij de moeilijkste kwesties rond de tijd uitmuntend heeft verwoord: de realiteit van verleden en toekomst, de duur van de tijd, de nauwe betrekking tussen tijd en psyche. Augustinus is de eerste die de tijd intiem verbindt met het bewustzijn. Als verre voorloper van Immanuel Kant werpt Augustinus vervolgens het probleem op van de relatie tussen de innerlijke tijd van het verstand en de uiterlijke tijd van de wereld, een probleem dat ook het denken van Bergson beheerst.
Ja, in jou, verstand, […] meet ik de tijd. De indruk die de voorbijgaande gebeurtenissen in jou achterlaten en die blijft wanneer die gebeurtenissen al voorbij zijn: dat is wat ik meet zolang zij aanwezig is, en niet de voorbije gebeurtenissen die haar hebben veroorzaakt. Dat meet ik wanneer ik de tijd meet. Dus ofwel dat is de tijd, ofwel wat ik meet is niet de tijd.4
De kwestie van de realiteit van verleden en toekomst verdeelt de academische filosofen van vandaag in presentisten en eternalisten. Strenge presentisten beschouwen alleen het heden als werkelijk en ontzeggen aan toekomst en verleden elke vorm van realiteit. Eternalisten bestempelen verleden, heden en toekomst zonder onderscheid als reëel.
Geen van beide posities geeft een afdoende verklaring van de wording en het voorbijgaan, waardoor sommige gebeurtenissen nu werkelijkheid zijn, andere werkelijkheid zijn geweest en weer andere in het heden nog slechts bestaan als mogelijkheden die misschien in de toekomst worden gerealiseerd. Het verleden is weg en ongrijpbaar, maar het heeft voor ons toch een andere status dan iets dat nooit heeft bestaan of nog niet bestaat. Ja, het lijkt alsof de dingen die voorbijgaan niet plots in het niet verdwijnen maar geleidelijk vervagen, alsof de gebeurtenissen van enige seconden geleden wel minder reëel zijn dan het heden maar toch reëler en in zekere zin grijpbaarder dan die van vorige week.
Het presentisme erkent slechts de realiteit van het heden, maar zoals Augustinus zich al afvroeg: wat is het heden? Is het een punt, een duurloos moment, in het continuüm van de tijd? Dan zouden wij realiteit moeten toekennen aan wat geen duur, geen uitgestrektheid heeft. Is de tijd discreet en heeft het heden, het enkele moment, een zekere duur, dan luidt de vraag: hoe kan men van tijdsduur spreken wanneer daarin niets verandert? Zou gedurende het heden wel iets veranderen, dan valt het vermeende heden kennelijk weer uit elkaar in verleden, heden en toekomst.
Een andere vraag die men de presentist kan voorleggen: zijn de momenten in de tijd een voor een heden en werkelijk, of is alleen dit ene moment dat ik nu beleef, werkelijk? In het eerste geval bestaat er blijkbaar een mechanisme dat momenten een voor een werkelijk maakt en ze vervolgens hun realiteit weer ontneemt. In het andere geval zal de toekomst nooit werkelijkheid worden en is het verleden nooit werkelijk geweest. De wereld is dan bevroren in dit ene en enige moment, en verleden en toekost bestaan beide slechts als verbeeldingen geconstrueerd uit wat dit ene en eeuwige heden ons voorschotelt.
Eternalisten worstelen met het fenomeen dat het heden toch op een andere manier lijkt te bestaan dan verleden en toekomst. Om aan deze bijzondere status van het heden recht te doen, opperen sommigen onder hen de theorie van het ‘bewegende zoeklicht’. Verleden, heden en toekomst bestaan dan weliswaar nog steeds alle drie zonder restrictie en zonder onderscheid, maar de wereld zou de merkwaardige eigenschap hebben dat zij steeds een enkel moment in de tijd als het ware uitlicht, waardoor de momenten een voor een de karakteristiek verkrijgen die wij als ‘heden’ en ‘werkelijk’ betitelen. De afzonderlijke momenten zijn als de beelden van een film: die bestaan alle naast elkaar op de filmspoel of in een andere vorm van data-opslag, maar er is er steeds maar één zichtbaar.
De vergelijking met de film legt tegelijkertijd de zwakke plek van het ‘bewegende zoeklicht’ bloot. De filmbeelden schuiven immers aan ons voorbij in de tijd, maar het is niet duidelijk waarin het zoeklicht van de tijd zelf voorbijschuift. Dat gebeurt in een tweede vorm van tijd, een hypertijd, zeggen sommigen. Dan kan men tot in het oneindige doorgaan. Het zoeklicht wordt gestuurd door een dynamiek in de wereld zelf, zeggen anderen.5 Deze dynamiek zou niets anders zijn dan wat wij ‘verandering’ noemen. Wat is dynamiek of verandering echter anders dan de overgang van nog niet zijn via zijn tot niet meer zijn?
Een grote moeilijkheid in het spreken over verleden en toekomst in termen van wel en niet bestaan schuilt in het feit dat ‘bestaan’ eigenlijk steeds ‘bestaan op dit moment’ veronderstelt. Zegt de eternalist: de toekomst en het verleden bestaan, dan zal dit toch niet inhouden dat verleden en toekomst nu bestaan, dus met het heden samenvallen. Zegt de presentist: verleden en toekomst bestaan niet, dan zullen wij antwoorden: uiteraard bestaan heden en toekomst niet, namelijk niet nu. De kibbelarij tussen presentisme en eternalisme lijkt om deze reden op een schijntegenstelling te berusten.6
Parmenides zei: wat werkelijk is, is eeuwig en onveranderlijk; het kan niet niet zijn, niet ontstaan en niet vergaan. Zijn en niet-zijn lijken echter op een merkwaardige wijze met elkaar verstrengeld. Het simpele, ongekwalificeerde zijn van Parmenides blijkt uiteen te vallen in een Hzijn, een Vzijn en een Tzijn (met de beginletters van ‘heden’, ‘verleden’ en ‘toekomst’). Elk van deze vormen van zijn is ook weer niet absoluut maar betrekkelijk ten opzichte van het standpunt in de wereld vanwaar men een ding of gebeurtenis beschouwt.
Elk ding, elke gebeurtenis, His (‘is’ zonder meer) voor zekere waarnemers in de wereld, Vis (‘is niet meer’) voor sommige andere waarnemers, en Tis (‘is nog niet’) voor weer andere. Socrates His voor de jonge Plato, Vis voor ons en Tis voor een waarnemer op een planeet die op tweeduizend lichtjaren van de aarde staat (want zover zijn aardse signalen omtrent Socrates nog niet gekomen). Niet alleen mogen wij dus zeggen: het al is; het al is niet. Ook voor elk afzonderlijk ding en voor mijzelf lijkt dit te gelden: ik ben (Hben); ik ben niet (Vben, Tben).
Was het universum oneindig groot, dan zou er altijd een ver verwijderde plaats zijn vanwaar ik Hben. Was het universum oneindig groot, dan zou ik eeuwig zijn. Heeft het universum een eindige omvang, dan zal er in zijn geschiedenis een fase zijn waarin ik overal Vben, dus niet meer ben, zoals er een fase was waarin ik overal Twas, dus nog niet was.
Er schuilt echter ook hier weer een adder onder het gras. Ik, zoals ik mij nu op dit ene moment gewaarword, ben namelijk alleen Hwerkelijk voor mijzelf op ditzelfde moment. Vanuit elke andere positie in ruimte en tijd ben ik, zoals ik mij nu op dit ene moment gewaarword, ofwel Hwerkelijk ofwel Twerkelijk. Mijn realiteit lijkt dus niet slechts vluchtig, steeds van Tzijn via een kort Hzijn verglijdend in Vzijn. Zij blijkt ook gebonden te zijn aan dat ene punt van waaruit ik mijzelf beschouw. ‘Nu’ is onverbrekelijk verbonden met ‘hier’, omdat elke afstand in de ruimte een blik in het verleden betekent. Ook de snelste overdracht van informatie tussen twee plaatsen neemt namelijk een zekere tijd in beslag. Iets bestaat daarom in de conventionele zin (Hbestaat, ‘is nu’) op elk moment van zijn geschiedenis feitelijk slechts voor en in zichzelf.