Het kennisprobleem in de Griekse filosofie tot en met Aristoteles
De teksten van de oudste Griekse denkers zijn verzameld in H. Diels en W. Kranz, Die Fragmente der Vorsokratiker (Berlijn, 1934-1973), hierboven afgekort als D.-K.
M. Burnyeat, ‘Idealism and Greek Philosophy: What Descartes Saw and Berkeley Missed’, in Scepticism, uitgegeven door M. Williams (Aldershot, 1993), bestrijdt de bewering van de achttiende-eeuwse bisschop Berkeley (zie hoofdstuk 20) dat sommige Griekse filosofen al het feitelijke bestaan van materiële dingen buiten ons denken ontkenden en dat zij in deze zin dus idealisten avant la lettre zouden zijn geweest.
L. Groarke, Greek Scepticism — Anti-Realist Trends in Ancient Thought (Montreal, 1990), behandelt de oudere Griekse filosofen vanuit zijn visie dat de scepsis ten diepste rust op het probleem van de antithese, dat wil zeggen, de vraag hoe wij moeten kiezen tussen tegengestelde meningen of standpunten. Tegen Burnyeat verdedigt Groarke een ‘antirealistische’ interpretatie van het antieke scepticisme en van zijn presocratische voorlopers die volgens Groarke vooruitwijst naar de centrale problemen van de moderne epistemologie.
Over het onderscheid tussen feitelijke en logische waarheid bij Aristoteles en de stoïcijnen: M. Frede, ‘Stoic vs. Aristotelian Syllogistic,’ in Essays in Ancient Philosophy (Oxford, 1987).
❖
Het oorspronkelijke pyrronisme
Het werk van V. Brochard, Les sceptiques grecs (Parijs, 1959), is door zijn brede blik en lucide stijl nog steeds een zeer lezenswaardige inleiding tot de antieke scepsis als geheel.
C. Stough, Greek Skepticism — a Study in Epistemology (Berkeley, 1969), poogt de argumenten van de antieke sceptici in epistemologische termen te analyseren, maar haar interpretatie van het pyrronisme als een vroege vorm van fenomenisme, alsof de pyrronist zich uitsluitend beweegt in de wereld van de verschijningen en elke mening of overtuiging omtrent objectieve feiten afwijst, wordt terecht bestreden door A. Bailey, Sextus Empiricus and Pyrrhonean Scepticism (Oxford, 2002).
Twijfels over het belang van Pyrrho als stichter van de sceptische traditie en over de continuïteit van deze traditie in haar vroegste fase vindt men uitgesproken door Bailey en door M. Frede, ‘The Skeptic’s Beliefs’ (in Essays in Ancient Philosophy, Oxford, 1987).
In de discussie rond de tekst van Timon van Phlius over de onbepaaldheid van de dingen verdedigt R. Bett, Pyrrho, His Antecedents, and His Legacy (Oxford, 2000), de these dat Pyrrho niet, zoals de latere pyrronisten, opschorting van oordeel in het licht van gelijkwaardige argumenten preekte, maar dat hij de realiteit zelf als onbepaald beschouwde en op grond daarvan constateerde dat uitspraken over de dingen noch waar noch onwaar zijn. Ter vergelijking wijst Bett op de passage in Plato’s Theaetetus, geciteerd in § 1.8.
De belangrijkste antieke bronnen van de kennis van het pyrronisme zijn het werk van Sextus Empiricus (zie § 5.1) uit de tweede helft van de tweede, en de Pyrrho-biografie van Diogenes Laertius uit de eerste helft van de derde eeuw n. Chr. De antieke teksten rond Pyrrho van Elis zijn verzameld, vertaald en van commentaar voorzien door F. Decleva Caizzi, Pirrone — Testimonianze (Napels, 1981). De poëtische fragmenten van Timon van Phlius zijn opgenomen in H. Diels, Poetarum philosophorum fragmenta (Berlijn, 1901). De antieke bronnen met betrekking tot de oudere stoïci zijn bijeengebracht in J. von Arnim, Stoicorum veterum fragmenta (Stuttgart, 1903-1905), hier en in de volgende hoofdstukken afgekort als SVF.
Over de stoïsche wijze: G. Kerferd, ‘What Does the Wise Man Know?’ in The Stoics, uitgegeven door J. Rist (Berkeley, 1978).
❖
De Middelste en Nieuwe Academie
Van de Academica, de voornaamste antieke bron van onze kennis van de Middelste en de Nieuwe Academie, publiceerde Cicero twee edities. Uit de eerste editie (van 45 v. Chr., ook wel Academica priora genaamd), is boek II, uit de tweede (Academica posteriora) boek I bewaard gebleven. Arcesilaus en Carneades, trouw aan het voorbeeld van Socrates, schreven niets; de meer dan vierhonderd werken van Carneades’ leerling Clitomachus zijn alle verloren gegaan.
Algemene literatuur: Brochard, Les sceptiques grecs, en Stough, Greek Skepticism (§ 2.7).
De opvatting dat Arcesilaus en Carneades niet een gematigd of dogmatisch scepticisme beleden, maar dat hun hele filosofische activiteit, inclusief hun theorieën over het redelijke, het aannemelijke en de vrije wil, moet worden gezien als een polemiek in socratische stijl tegen hun dogmatische tijdgenoten, werd voor het eerst verdedigd door P. Couissin, «Le stoïcisme de la nouvelle académie», in Revue d’histoire de la philosophie 3 (1929). Dezelfde auteur onderzocht de geschiedenis van de term epochê in «L’origine et l’évolution de l’εποχη», in Revue des études grecques, 42 (1929). Epochê kwam bij Pyrrho waarschijnlijk nog niet voor, aldus Couissin, al kon de Pyrrhoniaanse sprakeloosheid (§ 2.3) als zodanig worden uitgelegd. Als Arcesilaus al niet de term epochê heeft ingevoerd — de oudste stoici betoogden wel dat de wijze zich van meningen moet onthouden, maar zij gebruikten de term epochê nog niet — dan was hij volgens Couissin in elk geval de uitvinder van de absolute epochê. Het subtiele verschil tussen de Pyrrhoniaanse onverschilligheid (§ 2.3) en de academische epochê bestond volgens Couissin in het feit dat de pyrronist zich onthield van een keuze tussen argument en tegenargument, terwijl de academicus op grond van een studie van argument en tegenargument zijn instemming zowel aan de these als aan de antithese onthield (Cicero, Academica, II, 45).
De relatie tussen Arcesilaus en Pyrrho wordt besproken door D. Sedley, ‘The Motivation of Greek Skepticism’, in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat (Berkeley, 1983). Sedley merkt terecht op dat het pithanon van Carneades niet een waarschijnlijkheid in de moderne wiskundige zin is. Door aan een voorstelling een bepaalde kans op waarheidsgetrouwheid toe te kennen, beschouwt men haar immers in relatie tot haar object en treedt men buiten de grenzen van het subject. Over Carneades’ pithanon ook: R. Bett, ‘Carneades’ Pithanon: a Reappraisal of Its Role and Status’, in Oxford Studies in Ancient Philosophy 7 (1989).
D. Frede, ‘How Sceptical Were the Ancient Sceptics?’ (in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popkin, Dordrecht, 1996), betoogt dat de academische sceptici bij al hun kritiek op de dogmatici toch zelf althans zekere logische principes voor waar moesten aannemen, als zij tenminste nog enige basis voor hun redeneringen wilden behouden. Over de stapelredenering: M. Burnyeat, ‘Gods and Heaps’, in Language and Logos, uitgegeven door M. Schofield en M. Nussbaum (Cambridge, 1982). Over de paradox van de leugenaar: A, Rüstow, Der Lügner — Theorie, Geschichte und Auflösung (Leipzig, 1910).
Over de academische polemiek tegen de stoïsche ‘pakkende voorstelling’ en het verwaterde stoïcisme van de Academie na Carneades: M. Frede, ‘Stoics and Skeptics on Clear and Distinct Impressions’, in Essays in Ancient Philosophy (Oxford, 1987). Volgens D. Glidden, ‘Philo of Larissa and Platonism’ (in de genoemde bundel Scepticism in the History of Philosophy) beweerde de academicus Philo van Larissa, leraar van Cicero, wellicht dat de ‘pakkende voorstelling’ van de Stoa toegang bood tot de immateriële platoonse ideeën.
❖
De argumenten van het pyrronisme
Analyse van de tropen van Aenesidemus in Stough, Greek Skepticism (§ 2.7), G. Striker, ‘The Ten Tropes of Aenesidemus’ (in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat, Berkeley, 1983), en J. Annas en J. Barnes, The Modes of Scepticism — Ancient Texts and Modern Interpretations (Cambridge, 1985). De interpretatie van Aenesidemus als fenomenist gaat terug op de negentiende-eeuwse filoloog P. Natorp; zij wordt nog gevolgd door Stough maar al met reden verworpen door Brochard, Les sceptiques grecs (§ 2.7). Volgens Bett, Pyrrho (§ 2.7), bekleedde Aenesidemus een middenpositie tussen de Pyrrho zoals Bett die interpreteert en de laatste fase van het pyrrhonisme: volgens Pyrrho zouden de dingen in zichzelf onbepaald zijn, terwijl Aenesidemus weigert om enige uitspraak over de natuur van de dingen te doen. Karakteristiek voor de laatste fase van het pyrronisme is dan het argument van de isostheneia of gelijk waardigheid van argumenten, dat volgens Bett bij Aenesidemus nog niet voorkomt. Volgens R. Polito, The Sceptical Road — Aenesidemus’ Appropriation of Heraclitus (Leiden, 2004), was Aenesidemus geen aanhanger van Heraclitus maar meende hij wel dat Heraclitus’ leer het best in het licht van het scepticisme kon worden verklaard. Zie ook B. Pérez-Jean: Dogmatisme et scepticisme — L’héraclitisme d’Énésidème (Villeneuve-d’Ascq, 2005).
Over de waarnemingsleer van Epicurus: C. Taylor, ‘“All Perceptions Are True”’, in Doubt and Dogmatism — Studies in Hellenistic Epistemology, uitgegeven door M. Schofield e.a. (Oxford, 1980).
Over de betekenis van het Griekse enarges (‘evident’): M. Frede, ‘Stoics and Skeptics …’ (§ 3.9).
Analyse van de tropen van Agrippa in J. Barnes, The Toils of Scepticism (Cambridge, 1990).
❖
Sextus Empiricus
Over Sextus Empiricus: Brochard, Les sceptiques grecs; Stough, Greek Skepticism; Bailey, Sextus Empiricus (§ 2.7). Bailey bestrijdt de stelling van Stough dat Sextus de inductie alleen verwierp in het kader van een cirkelredenering, waarbij bijzondere gevallen worden afgeleid uit een algemeen beginsel dat zelf door inductie uit bijzondere gevallen is verkregen.
De arts Galenus van Pergamum (tweede eeuw n. Chr.), die zelf tot de dogmatische richting behoorde, heeft de empirische geneeskunde behandeld in een werk ‘Hoofdlijnen van de empirie’, dat als Subfiguratio emperica alleen in een Latijnse vertaling bewaard is gebleven. De Latijnse versie is samen met andere antieke teksten over de empirische geneeskunde opgenomen in K. Deichgräber, Die griechische Empirikerschule — Sammlung der Fragmente und Darstellung der Lehre (Berlijn, 1930).
M. Frede wijdde twee artikelen aan de empirische en de methodische scholen: ‘The Ancient Empiricists’, en: ‘The Method of the So-Called Methodical School of Medicine’ (beide in Essays in Ancient Philosophy, Oxford, 1987).
Over de tekentheorie van stoïcijnen en epicureeërs: M. Burnyeat, ‘The Origins of Non-Deductive Inference’, en D. Sedley, ‘On Signs’, beide in Science and Speculation, uitgegeven door J. Barnes (Cambridge, 1982).
❖
Algemene kenschets van de antieke scepsis
Over de houding van de sceptici, de academici in het bijzonder, tegenover de logica: D. Frede, ‘How Sceptical Were the Ancient Sceptics?’ (§ 3.9).
Over hun houding ten opzichte van de religie: S. Knuuttila en J. Sihvola, ‘Ancient Scepticism and Philosophy of Religion’, in Ancient Scepticism and the Sceptical Tradition, uitgegeven door J. Sihvola (Helsinki, 2000).
Over de dogmatische interpretatie van het antieke scepticisme: M. Frede, ‘The Skeptic’s Two Kinds of Assent’, in Philosophy in History — Essays in the Historiography of Philosophy, uitgegeven door R. Rorty e.a. (Cambridge, 1984).
M. Burnyeat, ‘Can the Skeptic Live His Skepticism?’ (in Doubt and Dogmatism — Studies in Hellenistic Epistemology, uitgegeven door M. Schofield e.a., Oxford, 1980), schrijft aan de antieke scepticus nog een leven zonder meningen toe en hij concludeert dat hierin de ultieme incoherentie van de sceptische filosofie schuilt, omdat het opgeven van elke overtuiging de scepticus dwingt tot een onthechting van de waarheid en daarmee in zekere zin tot een onthechting van zichzelf. Daarentegen betoogt bijvoorbeeld Bailey, Sextus Empiricus (§ 2.7) dat de pyrronist wel degelijk bepaalde overtuigingen heeft die hij niet rationeel kan rechtvaardigen, terwijl M. Frede, in het eerder genoemde artikel, erop wijst dat het fundamentele verschil tussen de scepticus en andere mensen niet ligt in de aanwezigheid van overtuigingen als zodanig maar de houding ten opzichte van die overtuigingen. De scepticus kan, aldus Frede, zelfs over niet-evidente zaken een mening heb ben, omdat hij geen algemeen antwoord heeft op de vraag wat evident is en wat niet.
Ook de Noorse filosoof Arne Naess neemt in zijn Scepticism (Londen, 1968) de antieke pyrronist in bescherming tegen de verwijten van onleefbaarheid en onoprechtheid. De scepticus, aldus Naess, kan handelen naar de verschijnselen en hij kan in zijn gedrag de zelfverzekerdheid vertonen van iemand die handelt uit overtuiging, echter zonder dat hij zich verplicht tot uitspraken over de geldigheid van de motieven die aan zijn gedrag ten grondslag liggen. Liever dan te oordelen over waar en onwaar cultiveert de scepticus zijn gevoeligheid op het terrein van waarnemingen en emoties, en deze verhoogde gevoeligheid doet bij hem de behoefte aan objectieve zekerheden verdwijnen. Het scepticisme van de antieke pyrronist is psychologisch mogelijk, meent Naess, al zal in de praktijk een benadering van het pyrronistische ideaal waarschijnlijker zijn en langer standhouden. Een wijd verspreide scepsis, ook van de niet-filosofische soort, ondermijnt gesloten gemeenschappen waarin trouw aan bepaalde dogma’s wordt geëist en tegenargumenten systematisch worden verworpen; in een open samenleving elimineert zij verstarde ideologieën die geen basis meer hebben in spontane gedachten en gevoelens.
Over de immuniteit van de antieke scepticus tegen het verwijt van de zelfweerlegging: Sedley, ‘The Motivation …’ (§ 3.9).
❖
Augustinus tegen de academici
J. Heil betoogt in ‘Augustine’s Attack on Skepticism; the Contra Academicos’ (in Harvard Theological Review 65, 1972) dat het Augustinus in Contra academicos niet op de eerste plaats om een kentheoretische weerlegging van de academische scepsis te doen is, maar dat hij vooral de ethische consequenties van de sceptische houding aan de kaak stelt.
De steekhoudendheid van Augustinus’ argumenten wordt onder de loep genomen door C. Kirwan, ‘Augustine against the Skeptics,’ in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat (Berkeley, 1983).
Achtergrond en structuur van Contra academicos worden ontleed door A. Curley, Augustine’s Critique of Scepticism (New York, 1996), waarbij Augustinus’ theorie over de ware bedoeling van de academici en het belang van het eerste boek van Contra academicos — over de relatie tussen geluk en wijsheid — bijzondere aandacht krijgen.
C. Bolyard, ‘Augustine, Epicurus, and External World Skepticism’ (in Journal of the History of Philosophy 44, 2006), trekt een parallel tussen Augustinus’ geloof in de evidentie van de waarneming (§ 7.5) en de epicureïsche theorie dat iedere waarneming een fysische oorzaak heeft en in deze zin steeds waar is (§ 4.4).
Over de verschillen tussen Augustinus’ si fallor sum en en het cogito van Descartes: L. Cilleruelo, ‘La «memoria sui»’, in Giornale di metafisica 9 (1954); G. Lewis, «Augustinisme et cartésianisme», in Augustinus magister (1954); G. Matthews, ‘Si Fallor, Sum’, in Augustine — A Collection of Critical Essays, uitgegeven door R. Markus (Garden City, 1972); J. Mourant, ‘The Cogitos: Augustinian and Cartesian’, in Augustinian Studies 10 (1979).
❖
Zelfkennis en het probleem van de buitenwereld
Over het onvermogen van de antieke scepsis om het tegenwoordig als fundamenteel beschouwde probleem van het bestaan van de buitenwereld aan de orde te stellen: M. Williams, ‘Scepticism without Theory’, in Scepticism, uitgegeven door M. Williams (Aldershot, 1993).
Over de dualiteit van denken en zelfbewustzijn bij Plotinus: H. Oosthout, Modes of Knowledge and the Transcendental — An Introduction to Plotinus Ennead 5.3 [49] with a Commentary and Translation (Amsterdam, 1991).
Over ‘zichzelf denken’ bij Augustinus: H. Oosthout, «Cogitando intellectam se conspicit: a propos de l’idée de l’esprit se pensant lui-même chez saint Augustin», in Eulogia, uitgegeven door G. Bartelink e.a. (Steenbrugge, 1991).
❖
Late Middeleeuwen (1): geloof en rede
Ghazalis Munqidh is geciteerd naar F. Jabre, La notion de certitude selon Ghazali dans ses origines psychologiques et historiques (Parijs, 1958), in het bijzonder blz. 393 en volgende. Over Ghazalis verwerping van de causaliteit in Tahaÿamfut al-falaÿamsifa: L. Halevi, ‘The Theologian's Doubts: Natural Philosophy and the Skeptical Games of Ghazali’, in Journal of the History of Ideas 63 (2002).
Tahāfut al-tahāfut van Averroës is geciteerd naar de vertaling van S. van den Bergh (Cambridge, 1978).
De Latijnse tekst van John van Salisburys Metalogicon is uitgegeven door J. Hall in de reeks Corpus christianorum, continuatio mediaevalis, deel 98 (Turnhout, 1991).
De uitvoerigste behandeling van het laatmiddeleeuwse scepticisme biedt sinds enige jaren D. Perler, Zweifel und Gewissheit — Skeptische Debatten im Mittelalter (Frankfurt am Main, 2006).
De anonieme scepticus bij Siger van Brabant wordt behandeld door M. Beuchot, ‘Some Traces of the Presence of Scepticism in Medieval Thought’, in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popkin (Dordrecht, 1996), en uitvoeriger door A. Côté, ‘Siger and the Skeptic’, in Proceedings of the Society for Medieval Logic and Metaphysics 6 (2006). Côté wijst erop, dat Siger in zijn werk nergens Augustinus noemt en ook nergens rechtstreeks ingaat op de sceptische argumenten die door Augustinus in Contra academicos worden aangeroerd, al kan men Sigers bewering dat de mens over het vermogen beschikt om onderscheid te maken tussen waarachtige en bedrieglijke waarnemingen, beschouwen als een antwoord op het academische argument (§ 3.5) dat tegenover elke ware voorstelling een valse staat die van die ware niet te onderscheiden is. Perler beklemtoont in zijn zojuist geno emde werk het argument van de droom, waarmee Sigers anonieme tegenstander al in de eerste regels van het Impossibile de weg opent naar een totale scepsis.
De Latijnse tekst van Sigers Impossibilia is opgenomen in Siger de Brabant, Écrits de logique, de morale et de physique, uitgegeven door B. Bazán (Leuven, 1974). Sigers Quaestiones de anima intellectiva is opgenomen in deel 2 van P. Mandonnet, Siger de Brabant et l’averroïsme latin au XIIIe siècle (Leuven, 1899-1908). Sigers Quaestiones in Metaphysicam is geciteerd naar de uitgave van W. Dunphy (Leuven, 1981).
Over Hendrik van Gents versie van de verlichtingstheorie en de repliek van Duns Scotus: R. Pasnau, ‘Henry of Ghent and the Twilight of Divine Illumination’, in Review of Metaphysics 49 (1995). Volgens de al genoemde Perler heeft de sceptische problematiek bij Hendrik van Gent en Duns Scotus vooral een methodische functie: bij Hendrik om de kennisleer van Aristoteles te kritiseren ten gunste van de verlichtingstheorie van Augustinus, bij Duns Scotus juist om de ontoereikendheid van het kennismodel van Hendrik aan te tonen.
Van Hendriks Summa of ‘Handboek’ van ‘reguliere kwesties’ (quaestiones ordinariae, dat wil zeggen, onderwerpen die tot de vaste universitaire leerstof behoorden) zijn de eerste vijf artikelen uitgegeven door G. Wilson als deel 21 van Henricus de Gandavo, Opera omnia (Leuven, 2005).
Duns Scotus’ onvoltooide en met verscheidene reportationes (door studenten gemaakte aantekeningen) aangevulde Ordinatio (eigenlijk een gereviseerd collegedictaat) is geciteerd naar Joannes Duns Scotus, Opera omnia (Vaticaanstad, vanaf 1950), Quaestiones super libros Metaphysicorum Aristotelis naar Joannes Duns Scotus, Opera philosophica (St. Bonaventure NY, 1997).
❖
Late Middeleeuwen (2): systematische twijfel
Perler, Zweifel und Gewissheit, (§ 9.9) ontkracht het oordeel van oudere onderzoekers als K. Michalski, La philosophie au XIVe siècle — six études (1926, heruitgave Frankfurt am Main, 1969), en É. Gilson, The Unity of Philosophical Experience (1937, heruitgave San Francisco, 1999) dat William Ockham en zijn navolgers een excessief scepticisme hadden ontketend: een ‘intellectuele ziekte’ die een periode van filosofisch verval zou hebben ingeluid. Volgens Perler vormde naast de psychologie (De anima) en de logica (Analytica posteriora) van Aristoteles en het neoplatoons-augustiniaanse ideaal van een onveranderlijke en buitenzintuiglijke waarheid ook de dominantie van de theologie gedurende de dertiende en de veertiende eeuw geen belemmering maar juist een stimulans voor een diepgaand onderzoek van kentheoretische problemen.
Over het thema van de bedrieglijke godheid: T. Gregory, «Dio ingannatore e genio maligno», in Giornale criticico della filosofia italiana 53 (1974). J. Bermúdez, ‘The Originality of Cartesian Skepticism: Did It Have Ancient or Mediaeval Antecedents?’ (in History of Philosophy Quarterly 17, 2000), beklemtoont Descartes’ originaliteit met betrekking tot het argument van de goddelijke bedrieger. Volgens Bermúdez impliceerde dit argument zowel in de oudheid als in de veertiende eeuw namelijk wel een incidenteel (‘Het is mogelijk dat sommige van mijn overtuigingen onjuist zijn’) maar nog niet, zoals bij Descartes, een globaal scepticisme (‘Het is mogelijk dat al mijn overtuigingen onjuist zijn’). Bermúdez wordt hierin bijgevallen door Perler, die op de kracht van het aristotelische kennisoptimisme in de Middeleeuwen wijst: zolang het als vanzelfsprekend gold dat er in de wereld dingen bestaan wa arvan de eigenschappen in principe voor het menselijke kenapparaat toegankelijk zijn, kon de hypothese van de bedrieglijke god wel twijfel zaaien aan incidentele gevallen van kennis, maar niet aan alle kennis. De hyperbolische twijfel van Descartes was volgens Perler dan ook pas mogelijk na de afbraak van het aristotelische kennismodel.
De in 1277 veroordeelde stellingen zijn opgenomen in het tweede deel van P. Mandonnet, Siger de Brabant … (§ 9.9).
Over de laatmiddeleeuwse species-theorie: L. Spruit, Species intelligibilis — From Perception to Knowledge (Leiden, 1994-1995).
Over intuïtieve kennis van Hendrik van Gent tot en met Nicolas van Autrecourt: K. Tachau, Vision and Certitude in the Age of Ockham — Optics, Epistemology and the Foundations of Semantics 1250-1345 (Leiden. 1988).
Over de kennistheorie van Olivi, Ockham en Crathorn: R. Pasnau, Theories of Cognition in the Later Middle Ages (Cambridge, 1997).
De Quaestiones van Olivi zijn geciteerd naar Petrus Iohannis Olivi, Quaestiones in secundum librum Sententiarum, uitgegeven door B. Jansen (Quaracchi, 1922-1926), die van Crathorn naar William Crathorn, Quästionen zum ersten Sentenzenbuch, uitgegeven door F. Hoffman (Münster, 1988). (Beide werken, en ook Ockhams Reportatio of Quaestiones in primum librum Sententiarum, behoren tot de talloze commentaren op Sententiae van de twaalfde-eeuwse Parijse bisschop Pierre Lombard, dat tot de zestiende eeuw als theologisch standaardwerk gold.)
Over Ockham en de mogelijkheid van een bedrieglijke intuïtie: R. Richards, ‘Ockham and Skepticism’, in New Scholasticism 42 (1968). Over Ockham en Wodeham: E. Karger, ‘Ockham and Wodeham on Divine Deception as a Skeptical Hypothesis’, in Vivarium 42 (2004). Ockhams werk is geciteerd naar Guillelmus de Ockham, Opera philosophica et theologica ad fidem codicum manuscriptorum edita — Opera theologica (St. Bonaventure NY, 1967-1986), Auriols Scriptum super primum librum Sententiarum naar de uitgave door E. Buytaert (St. Bonaventure NY, 1952-1956).
De Apologia prima van Jean van Mirecourt is geciteerd naar de uitgave door F. Stegmüller, «Die zwei Apologien des Jean de Mirecourt», in Recherches de théologie ancienne et médiévale 5 (1933).
Volgens J. Weinberg, Nicolaus of Autrecourt — A Study in 14th Century Thought (Princeton, 1948), voert Autrecourt niet alleen de analytische kennis op grond van het principe van het uitgesloten derde maar ook de evidentie van de zintuiglijke waarneming terug op een identiteit. Zowel in de waarneming van objecten buiten ons als in de gewaarwording van onze eigen mentale activiteit verschijnt het gekende object volgens Weinberg namelijk als gedeeltelijk identiek met de bewustzijnsactiviteit waardoor wij dat object gewaarworden. Weinbergs interpretatie gaat echter verder dan Autrecourts teksten toelaten. Het recentere werk van C. Grellard, Croire et savoir — les principes de la connaissance selon Nicolas d’Autrécourt (Parijs, 2005), citeert daarentegen uitvoerig de Latijnse tekst van Autrecourts Exigit ordo en wijdt ook een hoofdstuk aan Autrecourts tijdgenoot Jean Buridan, die de absurditeit van Autrecouts positie wilde aantonen zoals Autreco urt dat met de opvattingen van Bernard van Arezzo had gedaan. Van dezelfde auteur, over pyrroniaanse elementen (de tropen van Aenesidemus) in Autrecourts gebruik van het argument van de oneindige regressie: ‘Scepticism, Demonstration and the Infinite Regress Argument (Nicholas of Autrecourt and John Buridan)’, in Vivarium 45 (2007). Volgens J. Thijssen, ‘The Quest for Certain Knowledge in the Fourteenth Century: Nicholas of Autrecourt Against the Academics’ (in Ancient Scepticism and the Sceptical Tradition, uitgegeven door J. Sihvola, Helsinki, 2000), beperkt Autrecourts scepticisme zich tot rationalistische uitspraken over causaliteit en substantie waarvoor geen empirisch bewijs bestaat. Autrecourts verdediging van de ervaring en de waarneming volgt, aldus Thijssen, Aristoteles’ discussie van de zintuiglijke waarneming in Metaphysica en De anima. Over mogelijke invloed van Ghazali op Autrecourts kritiek van de causaliteit: H. Wolfson, ȁ 8;Nicolaus of Autrecourt and Ghazali's Argument Against Causality’, in Speculum 44 (1969).
De twee bewaarde brieven van Autrecourt aan Bernard van Arezzo zijn uitgegeven door L. de Rijk als Nicholas of Autrecourt, His Correspondence with Master Giles and Bernard of Arezzo (Leiden, 1994). De Latijnse tekst van Autrecourts Exigit ordo (zo genoemd naar de beginwoorden exigit ordo executionis: ‘De volgorde van uitvoering vereist …’) is geciteerd naar J. O’Donnell, ‘Nicholas of Autrecourt’, in Medieval Studies 1 (1939).
Over Jean Buridan: J. Zupko, John Buridan — Portrait of a Fourteenth-Century Arts Master (Notre Dame IN, 2003). Buridans commentaar op Aristoteles’ Analytica is geciteerd naar Perler, Zweifel und Gewissheit, blz. 363.
❖
Wegen van de vroegmoderne scepsis
Over de herleving van de antieke scepsis gedurende de Renaissance: C. Schmitt, ‘The Rediscovery of Ancient Skepticism in Modern Times’, in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat (Berkeley, 1983). Meer in het bijzonder over de academische scepsis, van dezelfde auteur: Cicero Scepticus — A Study of the Influence of the Academica in the Renaissance (Den Haag, 1972); over het pyrronisme: L. Floridi, ‘The Rediscovery and Posthumous Influence of Scepticism’, te verschijnen in The Cambridge Companion to Ancient Scepticism, onder redactie van R. Bett (Cambridge, 2010). In Sextus Empiricus, the Rediscovery and Transmission of Pyrrhonism (Oxford, 2002), bestrijdt Floridi de bewering van Schmitt (in ‘The Rediscovery …’) dat Filelfo het Sextus-handschrift tijdens een studiereis in Constantinopel zou hebben verworven.
R. Popkin, The History of Scepticism from Savonarola to Bayle (Oxford, 2003), geeft een breed overzicht van de scepsis tussen 1400 en 1700. Popkin schildert de vroegmoderne scepsis in het licht van de zoektocht naar een waarheidscriterium, eerst op religieus en vervolgens ook op natuurwetenschappelijk gebied, die volgens Popkin in de vroege zeventiende eeuw uitmondde in een ‘pyrronistische crisis’ op alle terreinen van het menselijke weten. Popkins visie wordt echter op goede gronden bestreden door D. Perler, ‘Was There a “Pyrrhonian Crisis” in Early Modern Philosophy? A Critical Note of Richard H. Popkin’, in Archiv für Geschichte der Philosophie 86 (2004). Volgens Perler, die Popkins these karakteriseert als ‘te mooi om waar te zijn,’ verschilde het scepticisme van deze periode wezenlijk van het antieke pyrronisme en sloot het in sommige opzichten meer aan bij de scepsis van de late Middeleeuwen (zie hoofdst uk 10). Perler meent bovendien dat er geen aanwijzingen zijn dat vroegmoderne sceptici (Perler bespreekt in het bijzonder Sanches, Michel de Montaigne en Descartes) hun scepsis als een ‘crisis’ ervoeren. Men zou daarom volgens Perler beter kunnen spreken van sceptische strategieën voor antisceptische doeleinden. Genuanceerder dan Popkin over de vermeende golf van twijfel en scepticisme gedurende de Renaissance is ook Schmitt in diens bovengenoemde studie Cicero Scepticus.
Atheïsme en atheisten in de Renaissance (waarbij men ‘atheïsme’ moet verstaan in de zin van § 11.1) is het onderwerp van D. Allen, Doubt’s Boundless Sea — Skepticism and Faith in the Renaissance (Baltimore, 1964).
Volgens T. Penelhum, ‘Skepticism and Fideism’ (in de eerder genoemde bundel The Skeptical Tradition), lijkt de fideïstische overgave aan geloof en goddelijke genade op het eerste gezicht weliswaar niet te rijmen met het maatschappelijke conformisme van de antieke pyrronisten en hun onverschilligheid ten opzichte van religieuze waarheden, maar komen beide posities toch overeen in hun anti-intellectualisme en in hun streven naar gemoedsrust en onthechting.
❖
IJdelheid van de menselijke wetenschap
K. Jaspers, Nikolaus Cusanus (München, 1987). Verhelderend voor de natuurwetenschappelijke betekenis van Nikolaus is het aan deze kardinaal gewijde hoofdstuk in E. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam, 1998). Werk van Nikolaus is geciteerd naar de eerste gedrukte uitgave te Straatsburg in 1488, opnieuw uitgegeven als Nikolaus von Kues, Werke, door P. Wilpert (Berlijn, 1967).
Over het scepticisme van de boven niet besproken Lorenzo Valla lopen de meningen uiteen. Volgens L. Jardine, ‘Lorenzo Valla: Academic Skepticism and the New Humanist Dialectic’ (in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat, Berkeley, 1983), zag deze vijftiende-eeuwse Italiaanse literator in Cicero’s presentatie van de academische scepsis en vooral in de redeneermethode in utramque partem (zie § 3.1) een bruikbaar alternatief voor de dogmatische dialectiek van de Middeleeuwen. L. Nauta, ‘Lorenzo Valla and Quattrocento Scepticism’ (in Vivarium 44, 2006), meent echter te kunnen aantonen dat Valla juist uiterst kritisch stond tegenover de academische argumenten.
C. Schmitt, Gianfrancesco Pico della Mirandola (1469-1533) and His Critique of Aristotle (Den Haag, 1967). Pico’s Examen vanitatis is geciteerd naar de uitgave te Basel in 1573, heruitgegeven in deel 2 van Giovanni Pico della Mirandola, Gian Franceso Pico, Opera Omnia (1557-1573) (Hildesheim, 2005). Marsilio Ficino’s Exhortatio in Plotinum is opgenomen in Marsilio Ficino, Opera omnia (Basel, 1576), deel 2, blz. 1548.
C. Nauert, Agrippa and the Crisis of Renaissance Thought (Urbana IL, 1965). M. van der Poel, Cornelius Agrippa, the Humanist Theologian and His Declamations (Leiden, 1997). De stelling van P. Zambelli, «A proposito del ‘de vanitate scientiarum et artium’ di Cornelio Agrippa» (in Rivista critica di storia della filosofia 15, 1960), dat Agrippa essentiële elementen van zijn kritiek zou hebben ontleend aan Pico’s De vanitate, wordt door Schmitt in zijn zojuist genoemde werk over Pico bestreden. Agrippa’s werk is geciteerd naar zijn Opera, rond 1600 uitgegeven te Leiden (heruitgave Hildesheim, 1970), de Apologia naar de uitgave te Keulen van 1533 (een Duitse vertaling van de Apologia van de hand van M. Krieg is opgenomen in Agrippa v. Nettesheim, Die Eitelkeit und Unsicherheit der Wissenschaften und die Verteidigungsschrift, uitgegeven door F. Mauthner, deel 2, München, 1913, heru itgave Wiesbaden, 1969).
J. Boisset, Érasme et Luther: libre ou serf arbitre? (Parijs, 1962). G. Chantraine, Erasme et Luther, libre et serf arbitre — Étude historique et théologique (Parijs, 1981). Erasmus’ brieven zijn geciteerd naar Desiderius Erasmus Roterodamus, Opus epistolarum, uitgegeven door P. Allen en M. Allen (Oxford, 1906-1958). Moriae encomium is geciteerd naar de uitgave van C. Miller in Desiderius Erasmus Roterodamus, Opera omnia (Amsterdam, 1979). De libero arbitrio en Hyperaspistes zijn geciteerd naar Erasmus von Rotterdam, De libero arbitrio diatribe sive collatio / Hyperaspistes diatribae adversus servum arbitrium Martini Lutheri liber primus, uitgegeven door W. Lesowsky (Darmstadt, 1969). De citaten van Schwartzerd en De Bèze zijn ontleend aan Schmitt, Cicero Scepticus (§ 11.3), blz. 58 en volgende.
S. Zweig, Ein Gewissen gegen die Gewalt — Castellio gegen Calvin (Berlin, 1954). F. Buisson, Sébastien Castellion, sa vie et son oeuvre (1515-1563) — Étude sur les origines du protestantisme libéral français (Nieuwkoop, 1982). Châtillons De arte dubitandi … is uitgegeven door E. Feist Hirsch als Sebastian Castellio, De arte dubitandi et confidendi ignorandi et sciendi (Leiden, 1981). Van Châtillons De haereticis verscheen in 1554 ook een Franse versie, heruitgegeven door A. Olivet als Sébastien Castellion, Traité des hérétiques (Genève, 1913) .
❖
Montaigne
Montaigne heeft zijn Essais ook na de publicatie ervan voortdurend aangevuld en bijgewerkt (de eerste twee boeken verschenen in 1580, het derde in 1587). Montaignes laatste versie is vervat in het zogenaamde handschrift van Bordeaux, waarop de latere kritische edities van de Essais zijn gebaseerd. De Apologie (of Essais, II, 12) is geciteerd naar de uitgave van P. Porteau: Michel de Montaigne, L'Apologie de Raymond Sebond (Parijs, 1937); andere essays zijn geciteerd naar de uitgave van M. Rat: Montaigne, Essais (Parijs, 1962).
Volgens P. Villey, Les sources et l’évolution des Essais de Montaigne (Parijs, 1908), doorliep Montaigne in zijn filosofische ontwikkeling achtereenvolgens een stoïsche, een pyrronistische en een epicureïsche fase.
De Montaignekenner F. Strowski, Montaigne (Parijs, 1931), bespeurde in Apologie de Raimond Sebond een ‘exces van het heraclitisme’ dat Montaigne in latere Essais door een ‘gematigd positivisme’ met mystieke trekken zou hebben gecorrigeerd.
C. van Peursen, Michel de Montaigne — Het reizen als wijsgerige houding (Amsterdam, 1954), schetst daarentegen het beeld van een praktisch georiënteerd scepticisme, berustend op het besef dat het individuele menselijke bestaan onherhaalbaar is en zich niet in een systeem van regels laat vangen.
J. Revel, Histoire de la philosophie occidentale (Parijs, 1975), wijdt een hoofdstuk aan het ‘onfilosofische’ karakter van Montaignes denken en aan de volgens hem vruchteloze pogingen om dit denken een filosofisch etiket op te drukken.
Over het augustinisme van Sebond en de verwerking daarvan door Montaigne: A. Comparot, Amour et vérité — Sebon, Vivès et Michel de Montaigne (Parijs, 1983). Volgens Comparot betoont Montaigne zich in zijn mensbeeld optimistischer en blijft hij in sommige opzichten dichter bij het denken van Augustinus dan Sebond.
Volgens Popkin, The History of Skepticism …, geraakte Montaigne in een pyrronistische crisis (de uitdrukking crise pyrrhonienne stamt van de boven genoemde Villey) door het lezen van Sextus Empiricus en ontwikkelde hij vervolgens een ‘katholiek pyrronisme’, maar zie hierover § 11.3. Z. Schiffman, ‘Montaigne and the Rise of Skepticism in Early Modern Europe: a Reappraisal’ (in Journal of the History of Ideas 45, 1984), meent dat Montaigne tot pyrronistische scepsis kwam door de ongerijmdheid tussen zijn eigen levenservaringen en de loci communes (de ‘gemeenplaatsen’ of traditionele wijsheden die onderdeel uitmaakten van het onderwijssysteem van Montaignes dagen) die hem in zijn jeugd waren bijgebracht. Daarentegen beklemtonen F. Brahimi, Le scepticisme de Montaigne (Parijs, 1997), en A. Hartle, ‘Montaigne and Skepticism’ (in The Cambridge Companion to Montaigne, uitgegeven door U. Langer, Cambridge, 2004), de originaliteit van de wijze waarop Montaigne antiek pyrronistische thema’s herneemt. Brahimi omschrijft Montaignes scepticisme als een ‘radicaal vitalisme’ waarin niet rede en geloof maar instinct de centrale plaats inneemt. Het verlangen om te weten heeft bij Montaigne waarde om het verlangen zelf, niet om het weten dat eruit zou moeten resulteren, aldus Brahimi (overigens een Ciceroniaans motief dat ook door Francisco Sanches wordt aangesneden; zie § 14.4).
❖
Francisco Sanches
Over aristotelisme en wetenschap in de Renaissance: Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (§ 12.8); W. Ong, Ramus, Method, and the Decay of Dialogue — From the Art of Discourse to the Art of Reason (Cambridge MA, 1958); N. Gilbert, Renaissance Concepts of Method (New York, 1960); J. Randall, The School of Padua and the Emergence of Modern Science (Padua, 1961).
Over Vives: C. Noreña: Juan Luis Vives (Den Haag, 1970). Vives’ De disciplinis (waarbij gevoegd De tradendis disciplinis) is geciteerd naar de uitgave te Napels van 1764.
Over Talon: Schmitt, Cicero Scepticus (§ 11.3).
Sanches’ Quod nihil scitur is geciteerd naar de uitgave door D. Thomson: Francisco Sanches, That Nothing is Known (Quod nihil scitur) (Cambridge, 1988). Deze uitgave bevat ook een uitvoerig inleidend essay over Sanches en zijn werk van de hand van E. Limbrick.
In 1665 publiceerde Daniel Hartnack een geschrift met de titel Sanchez aliquid sciens (‘Sanches die iets weet’), waarin Sanches als volgeling van de academische sceptici wordt voorgesteld en bestreden. Enige decennia later brandmerkte Pierre Bayle in zijn Dictionnaire historique et critique (§ 18.8) Sanches als een pyrronist, maar de termen ‘pyrronist’ en ‘academicus’ werden in de zestiende en de zeventiende eeuw soms dooreen gebruikt. Als bij Sanches al invloed van Sextus Empiricus te bespeuren is, dan lijkt die toch van minder gewicht dan de reminiscenties aan Cicero’s Academica.
Over de herleving van het werk van Galenus: J.-P. Pittion, ‘Scepticism and Medicine in the Renaissance’, in Scepticism from the Renaissance to the Enlightenment, uitgegeven door R. Popkin en C. Schmitt (Wiesbaden, 1987). Over wiskunde: P. Rose, The Italian Renaissance of Mathematics — Studies on Humanists and Mathematicians from Petrarch to Galileo (Genève, 1975). Over de geschiedenis van het argument dat alleen de schepper kennis heeft van zijn schepping: A. Pérez-Ramos, Francis Bacon’s Idea of Science and the Maker’s Knowledge Tradition (Oxford, 1988), maar in tegenstelling tot de centrale stelling van Pérez-Ramos lijkt dit argument bij Bacon nu juist geen rol te spelen.
Tot de opponenten van de antieke Academie behoorden de door Schmitt besproken Giulio Castellani en Joannes Rosa. Castellani was opgeleid in de Noord-Italiaanse aristotelische traditie. De kritiek op de academische scepsis in Castellanis Adversus Marci Tullii Ciceronis academicas quaestiones disputatio (1558) verraadt echter platoonse invloed. Volgens Castellani berust de wetenschap op zekere uitgangspunten (principia) — Castellani spreekt ook van ‘eeuwige natuurwetten’ — die wij met zekerheid kunnen kennen. Tegen Carneades’ leer van het aannemelijke (§ 3.6) herneemt Castellani het argument van Lucretius dat wij eerst over ware kennis moeten beschikken voordat wij kunnen onderscheiden tussen zekerheid en twijfel (§ 6.4). Castellani beroept zich voor de betrouwbaarheid van de waarneming bovendien op het feit dat vele mensen in soortgelijke omstandigheden dezelfde indrukken hebben: ieder voelt bij vuur dezelfde warmte en ziet b ij sneeuw dezelfde kleur wit (zie over dit laatste noot 71 bij § 12.6). Soortgelijke argumenten als die van Castellani zijn te vinden in het commentaar op Cicero’s Academica van de hand van Joannes Rosa, rector van de universiteit van het Duitse Jena (In reliquias academicarum quaestionum M. Tullii Ciceronis et eiusdem quinque libros de finibus commentarius, 1571). Rosa spreekt van ‘maatstaven’ (normae) en criteria van de waarheid die ‘ons als vonken zijn aangeboren,’ herhaalt het argument van Lucretius en betoogt in navolging van laatmiddeleeuwse denkers dat het niet in gods bedoeling kan liggen om de mens te bedriegen (Ockhams leer van de potentia ordinata: § 10.4). Volgens Schmitt was de invloed van zowel Castellani als Rosa overigens gering.
❖
Francis Bacon
Voor dit hoofdstuk is veel ontleend aan Francis Bacon, Aforismen over de interpretatie van de natuur en het rijk van de mens, ingeleid, vertaald en geannoteerd door H. Oosthout (Kampen, 2006). Bacons werk is geciteerd naar J. Spedding, R. Ellis en D. Heath, The Works of Francis Bacon (Londen, 1857-1874, heruitgave Stuttgart, 1961-1963), en naar G. Rees en L. Jardine, The Oxford Francis Bacon (Oxford, vanaf 1996).
Ter aanvulling op de in § 14.6 genoemde literatuur over het zestiende-eeuwse wetenschapsbedrijf: K. Popper, Conjectures and Refutations — The Growth of Scientific Knowledge (Londen, 1963); C. Schmitt, ‘Experience and Experiment: a Comparison of Zabarella’s View with Galileo’s in De Motu’, in Studies in the Renaissance 16 (1969); T. Kuhn, ‘Mathematical Versus Experimental Traditions in the Development of Physical Science’, in The Essential Tension — Selected Studies in Scientific Tradition and Change (Chicago, 1977).
Over magie en occultisme: W. Shumaker, The Occult Sciences in the Renaissance — A Study in Intellectual Patterns (Berkeley, 1972); B. Copenhaver, ‘Astrology and Magic’, in The Cambridge History of Renaissance Philosophy, uitgegeven door C. Schmitt (Cambridge, 1988).
Over inductie: A. Lalande, Les théories de l’induction et de l’expérimentation (Parijs, 1929), en L. Cohen, An Introduction to the Philosophy of Induction and Probability (Oxford, 1989).
❖
Descartes
Descartes is geciteerd naar de uitgave van C. Adam en P. Tannery: Oeuvres de Descartes (Parijs, 1897-1913); de toevoeging nouvelle présentation verwijst naar de zo genoemde editie van Parijs, 1974. Het Latijnse Meditationes de prima philosophia verscheen voor het eerst in 1641. Een Franse vertaling, door Descartes nagezien, verscheen in 1647 als Méditations touchant la première philosophie. De hier geraadpleegde Latijnse versie is tezamen met de bezwaren van tijdgenoten (objectiones, op Descartes’ verzoek verzameld door de theoloog en wiskundige Marin Mersenne), en Descartes’ repliek (responsiones) opgenomen in deel 7 van de uitgave van Adam en Tannery.
De Descartesbiografie van Adrien Baillet is geciteerd naar de tweedelige uitgave te Parijs van 1691 (heruitgave Parijs, 1945). De door Baillet beschreven bijeenkomst in 1628 wordt door Popkin, The History of Skepticism … (§ 11.3), beschouwd als het startpunt van Descartes’ filosofische strijd tegen de scepsis.
Tot de standaardwerken over de filosofie van Descartes behoren H. Gouhier, Descartes — Essais sur le «Discous de la méthode», la métaphysique et la morale (Parijs, 1937) en La pensée métaphysique de Descartes (Parijs, 1962), J. Laporte, Le rationalisme de Descartes (Parijs, 1945), M. Gueroult, Descartes selon l’ordre des raisons (Parijs, 1953), en G. Rodis-Lewis, L’oeuvre de Descartes (Parijs, 1971).
Analyses van Descartes’ Meditationes bieden E. Curley, Descartes Against the Skeptics (Cambridge, 1978); M. Wilson, Descartes (Londen, 1978); J.-L. Poirier in Descartes, Les méditations métaphysiques — Commentaire avec notices biographique et bibliographique, notes et glossaire (Parijs, 1987); J. Broughton, Descartes’s Method of Doubt (Princeton, 2002). Vooral aan het eerstgenoemde werk is in de §§ 16.8-16.10 een en ander ontleend.
Over de aard van het cogito-argument: J. Hintikka, ‘“Cogito Ergo Sum”: Inference or Performance?’, in Descartes — A Collection of Critical Essays, uitgegeven door W. Doney (Garden City, 1967).
R. Watson, ‘Descartes’ Scepticism: Logic vs. Biography’ (in Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries, uitgegeven door R. Popkin en A. Vanderjagt, Leiden, 1993), tekent bij de interpretaties van Gouhier (Descartes’ boze demon is als sceptisch argument overbodig en niet serieus bedoeld — een ‘groteske karikatuur’, schrijft Gouhier —) en Gueroult (Descartes weet dat goddelijke almacht en bedrog onverenigbaar zijn) aan dat de Arnauldcirkel Descartes in feite dwingt tot een gematigd scepticisme, zo niet op natuurwetenschappelijk gebied, dan toch op het terein van de metafysica. Binnen het raam van een mechanistisch wereldbeeld kan Descartes de hypothese van een bedrieglijke demon die in de natuurlijke orde ingrijpt als absurd verwerpen, maar filosofisch gezien opent diezelfde hypothese de deur tot atheïsme, aldus Watson, omdat men op basis ervan ook de christelijke god kan verwerpen.
Met betrekking tot de steekhoudendheid van Descartes’ anti-sceptische argumenten in het algemeen merkt B. Williams, ‘Descartes’ Use of Skepticism’ (in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat, Berkeley, 1983), op dat Descartes zijn hyperbolische twijfel wel als uitgangspunt voor filosofisch en vervolgens wetenschappelijk onderzoek zag, maar dat het hem in praktisch opzicht onredelijk voorkwam om de aanvankelijke sceptische vragen in elke fase van dat onderzoek weer te herhalen.
Over de verhouding tussen Descartes en het middeleeuwse denken handelt het klassieke werk van É. Gilson, Études sur le role de la pensée médiévale dans la formation du système cartésien (Parijs, 1930). Volgens Gilson speelden in Descartes’ denken over de natuur slechts twee filosofieën een rol: die van de dertiende eeuw en die van Descartes zelf. Ook in Descartes’ methodische twijfel klinkt menige echo van de late Middeleeuwen: de droom, de almachtige bedrieger, de bewijsbaarheid van het bestaan van god, de onbetwijfelbare intuïtie en het ‘natuurlijke licht’. L. Groarke, ‘Descartes’ First Meditation: Something Old, Something New, Something Borrowed’, in Journal of the History of Philosophy 22 (1984), betoogt echter dat Descartes zijn inspiratie voor het thema van de goddelijke bedrieger waarschijnlijk eerder uit Cicero’s Academica (zie § 10.2 ) of (in navolging van de bovengenoemde Curley) uit Montaignes Apologie de Raimond Sebond (zie noot 10 bij § 16.3) dan uit laatmiddeleeuwse auteurs heeft geput. Groarke vindt evenmin aanwijzingen dat Descartes zijn droomargument aan Ghazali (§ 9.2) heeft ontleend. Descartes’ cogito heeft volgens Groarke wortels in de antieke opvatting dat het vermogen tot denken het wezen van de mens uitmaakt (§ 8.1), maar zie § 7.8 over het verschil tussen Descartes’ cogito en Augustinus’ si fallor sum. Het artikel van Bermúdez, ‘The Originality of Cartesian Skepticism’, is besproken in § 10.7.
La logique ou l’art de penser van Antoine Arnauld en Pierre Nicole uit 1662 is geciteerd naar de uitgave door P. Clair en F. Girbal (Parijs, 1965).
Al enige jaren vóór de publicatie van Descartes’ Meditationes wierp Jean de Silhon in Les deux vérités de Silhon, l’une de dieu et de sa providence, l’autre de l’immortalité de l’âme (1626) de pyrronisten tegen dat er stellingen bestaan ‘die zijn bekleed met zulk een duidelijkheid en die in zichzelf zoveel evidentie bevatten dat zij, zodra men ze bedenkt, overtuigen en onmogelijk door een verstand kunnen worden verworpen, zoals de ervaring ons doet inzien. Bijvoorbeeld: dat ieder ding ofwel bestaat ofwel niet bestaat, dat alles wat bestaat het bestaan aan zichzelf of aan iets anders ontleent, en dat het geheel groter is dan het deel. En als men het woord “wetenschap” in de eigenlijke zin wil opvatten, doet de ervaring ons, wanneer wij objectief willen oordelen, ook inzien dat wij evidente en zekere conclusies kunnen trekken uit van nature bekende premissen of uit wat uit die pr emissen volgt’ (première vérité, discours premier). In De la certitude des connaissance humaines van 1662, I, 8, blz. 41, betoogt Silhon dat de mens zeker kan zijn van zijn eigen bestaan, omdat zelfs god niet kan bewerken dat iets dat actief is, niet bestaat. Volgens Popkin, The History of Skepticism …, zag Silhon hiermee wel het belang in van de zekerheid omtrent het eigen bestaan, maar ging hij geheel voorbij aan de essentie van Descartes’ cogito, omdat hij zich in tegenstelling tot Descartes baseerde op een onbewezen metafysisch uitgangspunt.
Tot de critici van Descartes de ‘pyrronist’ behoorden twee Nederlandse theologen, Gijsbert Voet (Voetius) en Martin Schoock. Voor de gereformeerde Voet (Dissertatio de atheismo, 1639) behoorde Descartes tot het kamp van de katholieken, wier scepsis erin bestond dat zij geen onderscheid maakten tussen waarheid en onwaarheid. Descartes zou bovendien ten onrechte hebben gepretendeerd dat alleen wie zelf heeft getwijfeld, de scepsis kan weerleggen. Volgens Schoock (Admiranda methodus novae philosophiae Renati des Cartes, 1643) waren Descartes’ argumenten tegen de scepsis ondeugdelijk en moest zijn twijfel uiteindelijk tot atheïsme voeren.
Over godsbewijs en fideïsme (slot van § 16.9): A. Kors, ‘Skepticism and the Problem of Atheism in Early-Modern France’ (in de eerder genoemde bundel Scepticism and Irreligion …), en van dezelfde auteur: Atheism in France, 1650-1729 (Princeton, 1990). De al genoemde Jean de Silhon opponeert tegen ‘pyrronisme’ (dat Silhon verpersoonlijkt ziet in Michel de Montaigne) met betrekking tot elementaire geloofswaarheden in het openingshoofdstuk van De la certitude des connaissances humaines. Pierre de Villemandy, Scepsis debellatus sive humanae cognitionis ratio ab imis radicibus explicata (‘De scepsis verslagen of de grond van de menselijke kennis vanuit haar diepste wortels verklaard’, Leiden, 1697) betoogde dat het niet langer mogelijk is om gods bestaan aan te tonen, wanneer de geldigheid van bewijzen afhankelijk wordt gemaakt van gods wil. ‘Pyrronisme’ en vervolgens atheïsme stond en namelijk voor de deur, als god, zoals Descartes veronderstelde, kon hebben gewild dat bijvoorbeeld het geheel kleiner is dan zijn delen, een argument dat eerder werd gebruikt door de Engelse theoloog Ralph Cudworth (19.8) en dat in essentie teruggaat op het onderscheid tussen ‘absolute’ en ‘geordende macht’ van de middeleeuwer Ockham (§ 10.4). Het sceptische fideïsme van de zeventiende eeuw was volgens Villemandy daarom te verkiezen boven het zuivere scepticisme van de oudheid dat verachting van de religie tot wezenskenmerk had. De later (§ 18.8) nog te bespreken Pierre Bayle legde het thomistische standpunt omtrent de bewijsbaarheid van het bestaan van god neer in de twaalfde van zijn Thèses philosophiques (in Oeuvres diverses de M. Pierre Bayle, Den Haag, 1737, deel 4, blz. 143): ‘Kennis van gods bestaan gaat vooraf aan kennis van de openbaring, wordt daardoor verondersteld en vloeit derhalve voort uit het natuurlijke licht. x2019;
❖
Scepsis en mechanisme in de eerste helft van de zeventiende eeuw
Over het zeventiende-eeuwse mechanisme: Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (§ 12.8).
Uitgaven van werk van Hobbes: § 19.8.
Stephen Hawking is geciteerd naar S. Hawking en R. Penrose, The Nature of Space and Time (Princeton NJ, 1996), hoofdstuk 7.
Christiaan Huygens is geciteerd naar Oeuvres complètes de Christiaan Huygens (Den Haag, 1888-1950).
Werk van Gassend is geciteerd naar Petrus Gassendi, Opera omnia (Lyon, 1658, heruitgave Stuttgart-Bad Cannstatt, 1964), waarbij de letter a naar de linker, en de letter b naar de rechter kolom op een pagina verwijst.
Over de verhouding tussen scepticisme en dogmatisme in Gassends filosofie is in de vakliteratuur uitvoerig gedebatteerd. B. Rochot, «Le philosophe», in Pierre Gassendi 1592 1655 — Sa vie et son oeuvre, uitgegeven door Centre international de synthèse (Parijs, 1955), noemt het epicurisme van Gassend een ‘gelegenheidsatomisme’ en meent dat de persoonlijke filosofie van Gassend meer door observatie en ervaring dan door het atomisme, en meer door Sextus Empiricus dan door Epicurus is geïnspireerd. Popkin, The History of Scepticism … (§ 11.3), stelt Gassend voor als de belangrijkste vertegenwoordiger van een ‘gematigd’ of ‘constructief’ scepticisme. Door zijn ‘middenweg’ tussen sceptici en dogmatici (§ 17.4) zou Gassend een wetenschap hebben gevonden die niet langer pretendeert de werkelijkheid te beschrijven maar die de verschijningen bestudeert en deze op rati onele wijze en binnen het raam van onze ervaringen probeert te verklaren. In afwijking van Popkin en van een soortgelijke interpretatie door T. Gregory, Scetticismo ed empirismo — Studi su Gassendi (Bari, 1961), betoogt O. Bloch, La philosophie de Gassendi — Nominalisme, matérialisme et métaphysique (Den Haag, 1971), echter dat het denken van Gassend niet zozeer wordt gekenmerkt door de ‘middenweg’ van Syntagma philosophicum, maar veeleer door een ‘weigering om te kiezen’ tussen fundamenteel uiteenlopende interpretaties van het kennisprobleem en door de neiging om in filosofisch opzicht op verschillende velden tegelijkertijd te spelen. B. Brundell, Pierre Gassendi — From Aristotelianism to a New Natural Philosophy (Dordrecht, 1987), verwerpt Popkins these dat Gassends middenweg een reactie was op de ‘pyrronistische crisis’ die eerst de religie en vervolgens het totale menselijke weten in een ‘afgron d van twijfel’ zou hebben gestort (zie § 11.3). Volgens Brundell verzette Gassend zich met zijn epicurisme eerst en vooral tegen het dogmatisme van Aristoteles, was zijn middenweg er een tussen de dogmatici en de sceptici van de oudheid, en bekommerde hij zich nauwelijks om de door Popkin veronderstelde gevaren van het scepticisme in zijn eigen tijd. Daarentegen verdedigt S. Fisher, Pierre Gassendi’s Philosophy and Science (Leiden, 2005) in grote lijnen de visie van Popkin. Volgens Fisher is Gassend in de kern een empiricus en vormt het atomisme voor Gassend een hypothese, en wel de waarschijnlijkste hypothese, waarmee zintuiglijk waarneembare verschijnselen kunnen worden verklaard.
Over de verschillen tussen Gassends visie op het scepticisme en die van Descartes: R. Walker, ‘Gassendi and Skepticism’, in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat (Berkeley, 1983). Over Gassends betekenis voor de natuurwetenschap: A. Koyré, «Le savant», in de boven genoemde bundel Pierre Gassendi 1592 1655. Over Gassends fideïsme: S. Murr, ‘Gassendi’s Scepticism as a Religious Attitude’, in Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries, uitgegeven door R. Popkin en A. Vanderjagt (Leiden, 1993).
Een omvangrijke studie van het denken van Marin Mersenne biedt R. Lenoble, Mersenne ou la naissance du mécanisme (Parijs, 1971). Mersennes Verité des sciences is geciteerd naar de uitgave te Parijs van 1625 (heruitgave Stuttgart-Bad Cannstatt, 1969). Questions inouyes en Questions théologiques zijn geciteerd naar Mersenne, Questions inouyes [enz.], uitgegeven door A. Pessel (Parijs, 1985).
Als verdedigers van de klassieke aristoteliaanse positie (betrouwbaarheid van de zintuigen onder normale omstandigheden, corrigerende werking van het verstand) wierpen zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw onder anderen op de spiritist Pierre le Loyer, die zijn geloof in geestesverschijningen wilde staven met verslagen van ooggetuigen (Discours et histoires des spectres, 1605), en de historicus Charles Sorel, die in La science universelle des choses corporelles (1634) betoogde dat de mens door zijn zintuigen en zijn oordeelsvermogen genoeg kennis kan verwerven om een gelukkig leven te leiden (zie Popkin, The History of Skepticism …).
❖
Vrijdenkers en apologeten
Over de nouveaux pyrrhoniens: Popkin, The History of Skepticism … (§ 11.3). Over de libertins érudits: H. Busson, La pensée religieuse française de Charron à Pascal (Parijs, 1933); R. Pintard, Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle (Genève, 1983) (de uitdrukking libertinage érudit is door Pintard geïntroduceerd); F. Charles-Daubert, Les libertins érudits en France au XVIIe siècle (Parijs, 1998). Uitvoerig over La Mothe le Vayer: S. Giocanti, Penser l'irrésolution — Montaigne, Pascal, La Mothe Le Vayer: trois itinéraires sceptiques (Parijs, 2001). Charrons De la sagesse (Parijs, 1604) is geciteerd naar de heruitgave door B. Negroni (Parijs, 1986). La Mothe le Vayers Dialogues faits à l’imitation des anciens, in 1606 verschenen te Frankfurt onder het pseudoniem O rasius Tubero, is geciteerd naar de heruitgave door A. Pessel (Parijs, 1988). Somme theologique van Garasse is geciteerd naar de uitgave van 1625 te Parijs, L’impiété des déistes van Mersenne naar de uitgave van 1624 te Parijs (heruitgave Stuttgart-Bad Cannstatt, 1975).
Over Herbert van Cherbury: R. Bedford, The Defence of Truth — Herbert of Cherbury and the Seventeenth Century. Herberts De veritate is geciteerd naar de uitgave van 1645 te Londen (heruitgave Stuttgart-Bad Cannstatt, 1966, met inleiding van de hand van G. Gawlick).
Over Pascal onder anderen J. Laporte, Le coeur et la raison selon Pascal (Parijs, 1950), en H. Gouhier, Blaise Pascal — conversion et apologétique (Parijs, 1986). Werk van Pascal is geciteerd naar de uitgave door L. Brunschvicg en anderen: Oeuvres de Blaise Pascal (Parijs, 1904-1914). De Pensées, na Pascals dood in 1670 gedrukt onder de titel Pensées de M. Pascal sur la religion et sur quelques autres sujets, zijn geciteerd naar de volgnummers in deze uitgave (delen 12-14), die afwijken van de volgorde in Pascals handschrift. Entretien avec M. de Sacy, opgetekend door Sacy’s secretaris, is uitgegeven door J. Mesnard in deel 3 van Pascal, Oeuvres complètes (Parijs, 1991).
T. Penelhum, God and Skepticism — A Study in Skepticism and Fideism (Dordrecht, 1983), maakt onderscheid tussen ‘conformistisch’ (Erasmus, Montaigne, Bayle) en ‘evangelisch’ fideïsme (Pascal, Kierkegaard). Voor de ‘conformist’ vervult het christelijke geloof dezelfde rol als de aanvaarding van de verschijnselen voor de antieke pyrronist. De ‘evangelische’ fideïst ziet in dat christelijk geloof en sceptische neutraliteit ten opzichte van datzelfde geloof strijdig zijn, maar hij ontleent aan de sceptische argumenten wel de overtuiging dat het geloof niet kan rusten op rationele en filosofische gronden.
J. Maia Neto, The Christianization of Pyrrhonism — Scepticism and Faith in Pascal, Kierkegaard, and Shestov (Dordrecht, 1995), plaatst Pascal en Kierkegaard tegenover ‘sceptische fideïsten’ als Montaigne en Charron en La Mothe le Vayer. Voor deze laatsten gold de scepsis als propedeuse tot het christelijke geloof: de pyrronistische bevrijding van dogmatische wijsheid zou de gelovige ontvankelijk maken voor de goddelijke genade. Voor Pascal en Kierkegaard was de scepsis daarentegen niet van nature bepaald door de beperkingen van het menselijke kenvermogen en leidde zij evenmin tot het antieke ideaal van onverstoorbaarheid, maar was zij een straf voor zondigheid en een aspect van de ontreddering waarin de mens zich zonder de goddelijke genade bevindt.
Over Spinoza: H. Wolfson, The Philosophy of Spinoza — Unfolding the Latent Processes of His Reasoning (Cambridge MA, 1983), en H. Hubbeling, Spinoza’s Methodology (Assen, 1967). Over Spinoza’s argument tegen de almachtige bedrieger: M. Bolton, Spinoza on Cartesian Doubt, in Noûs 19 (1985); R. Mason, ‘Ignoring the Demon? Spinoza’s Way with Doubt’, in Journal of the History of Philosophy 31 (1993). Werk van Spinoza is geciteerd naar Spinoza, Opera, uitgegeven door C. Gebhardt (Heidelberg, 1925-1938, heruitgave Heidelberg, 1972-1987).
Over Isaac la Peyrère: R. Popkin, Isaac La Peyrère 1596-1676 — His Life, Work and Influence (Leiden, 1987).
Over Bayle: E. Labrousse, Pierre Bayle (Den Haag, 1963-1964), en G. Mori, Bayle philosophe (Parijs, 1999). Over Bayles oppositie tegen het katholieke fideïsme: H. Bracken, ‘Bayle’s Attack on Natural Theology: The Case of Christian Pyrrhonism’, in Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries, uitgegeven door R. Popkin en A. Vanderjagt (Leiden, 1993). Volgens Maia Neto, ‘Bayle’s Academic Scepticism’ (in Everything Connects — In Conference with R.H. Popkin, uitgegeven door J. Force en D. Katz, Leiden, 1999), berust Bayles scepticisme niet op de natuurlijke zwakheid van de menselijke vermogens (Montaigne) of op de zondeval (Pascal), maar voelde Bayle zich verwant met de antieke academici, die ‘met dezelfde kracht de argumenten van partij en tegenpartij naar voren brachten’ in plaats van als ‘advocaten’ alleen hun eigen dogmatische standpunt te verdedigen (Dictionnaire, artikel «Chrysippe», toelichting G, blz. 166). Pierre Bayle’s Dictionnaire historique et critique (Rotterdam, 1697) is geciteerd naar de uitgave te Parijs van 1820-1824, waarbij a naar de linker kolom en b naar de rechter kolom op een pagina verwijst. Réponse aux questions d’un provincial is geciteerd naar de uitgave in Oeuvres diverses de M. Pierre Bayle, deel 3 (Den Haag, 1737).
❖
Scepsis en zekerheid in Engeland van Hobbes tot Newton
Latijns werk van Hobbes is geciteerd naar Thomae Hobbes Malmesburiensis opera philosophica quae latine scripsit omnia (Londen, 1839-1845, heruitgave Aalen, 1961), Engels werk naar The English Works of Thomas Hobbes of Malmesbury (Londen, 1839-1845, heruitgave Aalen, 1962).
Met betrekking tot Hobbes’ ‘gevaarlijke ideeën’ op religieus gebied (Descartes in een brief van 1643, deel 4, nouvelle présentation, blz. 67 Adam-Tannery) wijst R. Popkin, The History of Skepticism … (§ 11.3) erop dat Hobbes, anders dan zijn tijdgenoot La Peyrère (§ 18.5), niet ronduit ontkende dat Mozes de auteur van de pentateuch is geweest (Leviathan, III, 33, in Works, deel 3, blz. 369: ‘Hoewel Mozes die boeken niet in hun geheel heeft geschreven, en niet in de vorm zoals wij ze nu hebben, heeft hij toch alles geschreven waarvan in die boeken wordt beweerd dat hij het heeft geschreven’).
Over Hobbes’ ‘ethische scepticisme’: J. Watkins, Hobbes’s System of Ideas — A Study in the Political Significance of Philosophical Theories (Londen, 1965). Popkin, ‘Hobbes and Scepticism I’ en ‘Hobbes and Scepticism II’, in The Third Force in Seventeenth-Century Thought (Leiden, 1992), spreekt van een ‘politiek scepticisme’ waarbij de beslissingsmacht van het politieke gezag zich uitstrekt tot alle vormen van kennis. Volgens L. Madanes, ‘Hobbes on Peace and Truth: an Objection to Richard Popkin’s “Hobbes and Scepticism I” and “Hobbes and Scepticism II”’, in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popkin (Dordrecht, 1996), maakt de soeverein van Hobbes’ gemenebest echter niet uit of een gegeven theorie, wetenschappelijk of anderszins, waar of onwaar is, maar heeft zijn arbitratie slechts de handhaving van de vrede tot doel. Deze nuance lijkt overigens weinig af te doen aan de kritiek van Watkins dat niet alle conflicten door amorele overwegingen kunnen worden opgelost, en aan Popkins constatering dat Hobbes’ opvattingen over de verhouding tussen moraal en politiek totalitaire trekken vertoont.
John Wilkins’ Of the Principles and Duties of Natural Religion verscheen te Londen in verscheidene uitgaven vanaf 1675. Over Wilkins’ onredelijke twijfel: M. Ferreira, Scepticism and Reasonable Doubt — The British Naturalist Tradition in Wilkins, Hume, Reid and Newman (Oxford, 1986).
Over Henry More: A. Hall, Henry More — Magic, Religion and Experiment (Oxford, 1990), en R. Crocker, Henry More, 1614-1687 — A Biography of the Cambridge Platonist (Dordrecht, 2003). Citaten uit de Morebiografie van Richard Ward vindt men bij Hall. Mores Divine Dialogues verschenen te Londen in 1668; overig werk van More is geciteerd naar de uitgave in A Collection of Several Philosophical Writings of Dr. Henry More (Londen, 1662). In overeenstemming met zijn voorliefde voor ‘sceptische crises’ (zie de opmerking in § 11.3) noemt R. Popkin, ‘The “Incurable Scepticism” of Henry More, Blaise Pascal and Søren Kierkegaard’ (in de al genoemde bundel The Third Force …) Mores aanvankelijke scepticisme ‘monumentaal’.
Over Joseph Glanvill: H. van Leeuwen, The Problem of Certainty in English Thought 1630-1690 (Den Haag, 1970), en Popkin, ‘The Scepticism of Joseph Glanvill’ (in The Third Force …). Glanvills Vanity of Dogmatizing en Scepsis Scientifica zijn geciteerd naar de uitgave van 1665 te Londen, heruitgegeven in Joseph Glanvill, The Vanity of Dogmatizing [enz.] (Hove, Sussex, 1970). Deze uitgave bevat ook Glanvills Against Confidence in Philosophy, dat met Of Scepticism and Certainty en enkele andere opstellen oorspronkelijk verscheen als Essays on Several Important Subjects in Philosophy and Religion (Londen, 1675).
Evenals More waarschuwde Ralph Cudworth in The True Intellectual System of the Universe, The First Part: Wherein All the Reason and Philosophy of Atheism is Confuted and Its Impossibility Demonstrated (1678, heruitgave Stuttgart-Bad Canstatt, 1964) tegen sceptische excessen. Met betrekking tot Descartes merkt Cudworth op dat het gevaar van een ‘eeuwig scepticisme’, zowel omtrent het bestaan van god als omtrent alle zekerheden die afhangen van de overtuiging dat god niet bedriegt, blijft bestaan, zolang wij veronderstellen dat god ‘willekeurig almachtig’ is. Waarheid, aldus Cudworth, kan niet van willekeur afhangen en zelfs de almachtige god kan zaken niet naar willekeur waar of onwaar laten zijn (het onderscheid tussen ‘absolute’ en ‘geordende macht’ van de middeleeuwer Ockham: § 10.4). Wij mogen daarom aannemen dat ‘er onmogelijk een door god gemaakte wereld van rationele wezens kan zijn, op de maan of op een andere planeet, die in alles “duidelijk en onderscheiden” het tegendeel begrijpen van wat door ons wordt waargenomen; en evenmin zouden de menselijke vermogens zo gemaakt kunnen zijn dat wij van onwaarheden een even duidelijk begrip hebben als van waarheden’ (blz. 717-718). In zijn lijvige werk verdedigt Cudworth de orthodox christelijke leer van de goddelijke drievoudigheid en de goddelijke voorzienigheid. Tegen het materialisme van Hobbes brengt Cudworth in dat het lichaam zonder geest of ziel slechts ‘een dode hoop of klomp zou zijn’ (blz. 829-830). Sommigen meenden echter dat Cudworths platoons geïnspireerde theologie, gebaseerd op de gedachte dat het idee van een oneindig opperwezen ieder mens aangeboren is, de bijzondere status van het christendom als de ware godsdienst eerder ondergroef dan versterkte. Cudworth ‘heeft zulke krachtige argumenten aangevoerd tegen het bestaan van god en de voorzienigheid,’ schreef de dichter John Dryden in zijn Discourses on Satire and on Epic Poetry, ‘dat velen van mening zijn dat hij die niet heeft weerlegd.’ In de achttiende eeuw maakten de filosoof David Hume en de historicus Jacob Brucker met Cudworths rationele theologie korte metten. Zie A. Gabbey, ‘“A Disease Incurable”: Scepticism and the Cambridge Platonists’, in Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries, uitgegeven door R. Popkin en A. Vanderjagt (Leiden, 1993), en R. Popkin, ‘Cudworth’, in The Third Force ….
Nathanael Culverwel, eveneens opgeleid te Cambridge, was geen platonist maar een aanhanger van Aristoteles. In An Elegant and Learned Discourse of the Light of Nature (1652) fulmineert Culverwel tegen het sceptische wantrouwen met betrekking tot de intellectuele vermogens, tegen Plato’s minachting van de zintuigen en tegen Descartes’ rationalisme (zie het zojuist geciteerde artikel van Gabbey).
Over Boyle en Newton: Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (§ 12.8), en Van Leeuwen, The Problem of Certainty … (zie boven). Over Newton en het krachtbegrip: A. Janiak, ‘Newton and the Reality of Force’, in Journal of the History of Philosophy 45 (2007). Over Newton en de religie: R. Popkin, ‘Newton’s Biblical Theology and His Theological Physics’, in The Third Force …. J. Force, ‘Biblical Interpretation, Newton and English Deism’ (in Scepticism and Irreligion …), bestrijdt de opvatting die in de negentiende en de twintigste eeuw opgang deed van Newton als deïst, in de zin van iemand die religieuze openbaring afwijst. Volgens Force geloofde Newton (evenals Boyle) dat sommige goddelijke waarheden de menselijke rede te boven gaan. Aan Newton en de religie is ook gewijd de bundel Newton and Religion — Context, Nature, and Influence, uitgegeven door J. Force en R. Popkin (Dordrecht, 1999).
Boyle is geciteerd naar The Works of Robert Boyle, uitgegeven door M. Hunter en E. Davis (Londen, 1999-2000). Newtons Philosophiae naturalis principia mathematica verscheen voor het eerst in 1687 te Londen. Het scholium generale werd toegevoegd in de uitgave van 1713 en is hier geciteerd naar de uitgave van 1726. Newtons brieven aan Bentley zijn uitgegeven als Four Letters from Sir Isaac Newton to Doctor Bentley — Containing Some Arguments in Proof of a Deity (Londen, 1976). Seven Statements on Religion berust als handschrift in King’s College te Cambridge.
De anglicaanse apologeet Edward Stillingfleet (Origines sacrae van 1663 en Letter to a Deist van 1677) verkoos in zijn strijd tegen het deïsme Newton en diens gravitatie boven het mechanisme van Descartes, omdat het systeem van Newton volgens Stillingfleet nog ruimte liet voor goddelijk ingrijpen in het universum na de schepping. Zie S. Hutton, ‘Science, Philosophy, and Atheism: Edward Stillingfleet’s Defence of Religion’, in Scepticism and Irreligion ….
De in § 19.7 zijdelings vermelde Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) is geciteerd naar Die philosophischen Schriften von Gottfried Wilhelm Leibniz, uitgegeven door C. Gerhardt (Berlijn, 1875-1890). In zijn laatste jaren schreef deze Duitse filosoof en wiskundige een Specimen animadversionum in Sextum Empiricum, percurso libro Pyrrhoniarum Hypothesium primo datum of ‘Proeve van kritische kanttekeningen bij Sextus Empiricus naar aanleiding van de lezing van het eerste boek van diens “Pyrronistische hypothesen”’ (bedoeld zijn uiteraard de ‘Hoofdlijnen van het pyrronisme’). In dit werk hekelt Leibniz de tegenstrijdigheid van een pyrronisme dat enerzijds ‘zetetisch’ wil zijn, dat wil zeggen, aanspoort tot voortdurend onderzoek, en dat anderzijds het streven naar ware kennis laat stranden in een onbeslisbare gelijkwaardigheid van argumenten (isostheneia) (zie de §§ 2.1 en 3.2). De argumenten ( tropen) van Aenesidemus tegen de betrouwbaarheid van de waarneming (§ 4.2) worden door Leibniz eveneens bestreden. Eerder had Leibniz sceptici over een kam gescheerd met ‘atheïsten’, ‘socinianen’ (die de goddelijkheid van Christus ontkenden) en ‘naturalisten’ (die bovennatuurlijke verklaringen van het wereldgebeuren afwezen), en had hij zich voorgenomen om ‘libertijnen’ en ‘goddelozen’ met een gedegen metafysica tegemoet te treden. Zie E. de Olaso, ‘Leibniz and Scepticism’, in Scepticism from the Renaissance to the Enlightenment, uitgegeven door R. Popkin en C. Schmitt (Wiesbaden, 1987).
❖
Lockes substantie en Berkeleys geest
Lockes Essay concerning Human Understanding is uitgegeven door P. Nidditch (Oxford, 1975). Over zekerheid en waarschijnlijkheid bij Locke: Van Leeuwen: The Problem of Certainty … (§ 19.8).
Volgens M. Bolton, ‘Locke and Pyrrhonism: The Doctrine of Primary and Secondary Qualities’ (in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat, Berkeley, 1983), formuleerde Locke zijn theorie van de kwaliteiten als reactie op het antiek-pyrronistische argument van de betrekkelijkheid van de waarneming (de tropen van Aenesidemus). De pyrronist wijst op de onverenigbaarheid van de uitspraken: ‘Dit water lijkt warm,’ en: ‘Dit water lijkt koud.’ Locke vervangt deze uitspraken door: ‘Dit water heeft door zijn atomaire structuur het vermogen om in de ene hand de sensatie van warmte en in de andere die van koude op te wekken,’ waardoor volgens Bolton de tegenstrijdigheid wordt opgeheven.
Volgens E. Curley, ‘Locke, Boyle, and the Distinction between Primary and Secondary Qualities’ (in Philosophical Review 81, 1972), was Locke zich zeer wel bewust van het feit dat wij ook met betrekking tot de primaire kwaliteiten tot uiteenlopende en onjuiste oordelen kunnen komen. Lockes criterium om reële kwaliteiten van imaginaire te scheiden was dan ook niet de subjectiviteit van de waarneming (het pyrronistische waarnemingsrelativisme), aldus Curley, maar de rol die beide soorten kwaliteiten spelen in de mechanistische verklaring van onze sensaties (zie § 20.3).
Berkeleys geschriften zijn uitgegeven als The Works of George Berkeley, Bishop of Cloyne, door A. Luce en T. Jessop (Londen, 1948-1957).
R. Popkin, ‘Berkeley and Pyrrhonism’ (in de genoemde bundel The Skeptical Tradition), meent dat het argument van Bayle aan de basis ligt van Berkeleys kritiek op de scepsis. De pyrronistische conclusie dat wij slechts in contact komen met een verzameling verschijningen in de geest, zou volgens Berkeley onafwendbaar zijn, maar Berkeley zou de fatale consequenties van deze conclusie hebben willen voorkomen door een nieuwe theorie van de werkelijkheid, die bestaat, niet uit de primaire kwaliteiten van Descartes, Locke en anderen, maar eenvoudig uit die wereld van verschijningen. Volgens B. Stroud, ‘Berkeley v. Locke on Primary Qualities’ (in Philosophy 55, 1980), was Berkeley echter niet op de eerste plaats geïnteresseerd in het epistemologische probleem van schijn en werkelijkheid maar in een kritische beschouwing van het begrip ‘bestaan’. Berkeley kritiseerde het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten, aldus St roud, niet omdat de primaire kwaliteiten even betrekkelijk bleken als de secundaire (Bayles argument), maar omdat alle kwaliteiten volgens Berkeley op voorstellingen berusten en dus ook de primaire kwaliteiten niet anders kunnen bestaan dan als een idee in de geest (zie § 20.5).
Volgens G. Pappas, ‘Berkeley and Scepticism’ (in Philosophy and Phenomenological Research, 59, 1999), leidt het door Berkeley bestreden materialisme als zodanig niet tot scepticisme. De hypothese dat aan de fysische objecten een materieel substraat met zekere zintuiglijk waarneembare kwaliteiten ten grondslag ligt, sluit volgens Pappas namelijk niet uit dat wij zekere rechtstreekse kennis van die objecten kunnen verwerven, bijvoorbeeld dat er een stoel met een bepaalde vorm in de hoek van de kamer staat. Hetzelfde zou gelden voor een ‘metafysisch realisme,’ waarbij men beweert dat de fysische objecten ook bestaan wanneer zij niet worden waargenomen (dus een ontkenning van Berkeleys hoofdstelling dat ‘bestaan’, esse, gelijkstaat aan ‘waargenomen worden’, percipi). Zoals in § 20.5 toegelicht is Berkeleys scepticus echter niet de pyrronist die niet weet te kiezen tussen tegenstrijdige indrukken, maar degene die twijfelt aan het bestaan van iets (de materie als substraat of de primaire kwaliteiten in absolute zin, dus vorm zonder grootte en beweging zonder snelheid) dat wij per definitie niet kunnen waarnemen.
❖
Hume
David Hume, The Philosophical Works, uitgegeven door T. Green en T. Grose (Londen, 1874-1875, heruitgave Aalen, 1964).
Humes Enquiry concerning Human Understanding uit 1758, tien jaar eerder verschenen onder de titel Philosophical Essays concerning Human Understanding, was een grondige bewerking (en naar Humes eigen zeggen een aanzienlijke verbetering) van de kennisleer zoals Hume die eerder had behandeld in boek I van A Treatise of Human Nature (1739). Over de Enquiry handelt, tegen de achtergrond van de analytische filosofie, A. Flew, Hume’s Philosophy of Belief — A Study of His First Enquiry (Londen, 1961).
N. Smith, ‘The Naturalism of Hume’, in Mind 14 (1905), en The Philosophy of David Hume — A Critical Study of Its Origins and Central Doctrines (Londen, 1941), beschouwde een ‘naturalisme’ in de vorm van een ‘volledige ondergeschiktheid van de rede aan gevoel en instinct’ als de bepalende factor in Humes filosofie: op grond van gevoelens schrijven wij de wereld bepaalde kenmerken toe die de wereld in feite niet bezit. B. Stroud, Hume (Londen, 1977), herneemt deze naturalistische interpretatie van Hume en verzet zich tegen de opvatting dat Hume ondanks de psychologische inkleding van zijn kennistheorie eigenlijk een bijdrage wilde leveren aan de analyse van voorstellingen en hun onderlinge relaties. Recenter van dezelfde auteur: ‘Hume’s Scepticism: Natural Instincts and Philosophical Reflection’, in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popk in (Dordrecht, 1996). J. Wright, The Sceptical Realism of David Hume (Manchester, 1983), wil een brug slaan tussen de opvatting van Hume als ‘naturalist’ en die van Hume als voorloper van de analytische filosofie, ofwel tussen Hume de realist en Hume de scepticus.
H. Price, Hume’s Theory of the External World (Oxford, 1940), werkt Humes uitspraak in de Treatise dat men wel kan zoeken naar de redenen waarom wij in het bestaan van materiële objecten geloven, maar dat het geen zin heeft om zich af te vragen of zulke objecten ook werkelijk bestaan (§ 21.2), op twee manieren uit. In de eerste verklaring is het onderscheid tussen waar en onwaar wel geldig voor zogenaamde ‘alsof’-uitspraken (‘Het is alsof, dat wil zeggen, ik heb de zintuiglijke indruk dat, hier een tafel staat’) maar niet voor het deel van de uitspraak dat met ‘alsof’ wordt ingeleid (‘Hier staat een tafel’). In de tweede uitleg worden zinnen die verwijzen naar materiële objecten in het geheel niet beschouwd als beweringen maar als uitingen van bepaalde mentale processen. ‘Hier staat een tafel,’ is dan vergelijkbaar met een uitroep als: ‘Aha!’ of : ‘OK! 019;.
Volgens R. Fogelin, ‘The Tendency of Hume’s Skepticism’ (in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat, Berkeley, 1983), heeft Hume in later werk nooit afstand gedaan van het ongetemperde theoretische scepticisme van de Treatise. Dezelfde auteur behandelt dit scepticisme uitvoeriger in Hume’s Skepticism in the Treatise of Human Nature (Londen, 1985).
D. Stove, Probability and Hume’s Inductive Scepticism (Oxford, 1973), meent een streng logische weerlegging van Humes scepticisme met betrekking tot de inductie te hebben gevonden.
Over Hume en de religie: J. Gaskin: Hume’s Philosophy of Religion (Londen, 1978); M. Badía Cabrera, ‘Hume’s Scepticism and His Ethical Depreciation of Religion’, in de genoemde bundel Scepticism in the History of Philosophy.
Over de kwestie van de oneindige deelbaarheid van de ruimte (noot 28): J. Robles, ‘Berkeley: Scepticism, Matter and Infinite Divisibility’, in dezelfde bundel.
❖
Kant
Werk van Immanuel Kant is geraadpleegd naar Immanuel Kant, Werke in sechs Bänden, uitgegeven door W. Weischedel (Darmstadt, 1983). Zoals gebruikelijk worden in citaten de bladzijdenummers van de oorspronkelijke uitgaven vermeld, waarbij in voorkomende gevallen de hoofdletter A de eerste en B de tweede uitgave beduidt. Kants brief aan Johann Bernoulli van 1781 en Logik Blomberg zijn opgenomen in de delen 10 en 24 van Gesammelte Schriften, uitgegeven door de Königliche PreuÿAßische Akademie der Wissenschaften (Berlijn, vanaf 1900).
R. Mall, Naturalism and Criticism (Den Haag, 1975) vergelijkt Kants kritische filosofie met het naturalisme van David Hume.
Thomas Reid wordt uitgebreid behandeld in Ferreira, Scepticism and Reasonable Doubt (§ 19.8).
E. Rudolph, Skepsis bei Kant — Ein Beitrag zur Interpretation der Kritik der reinen Vernunft (München, 1978), onderzoekt of Kant met zijn transcendentale filosofie erin is geslaagd om zich sceptisch op te stellen tegenover het filosofische dogmatisme zonder in sceptische onzekerheid te blijven steken.
Over Kants empirische realisme: B. Stroud, ‘Kant and Scepticism’, in The Skeptical Tradition, uitgegeven door M. Burnyeat (Berkeley, 1983).
Volgens L. Caranti, Kant and the Scandal of Philosophy — The Kantian Critique of Cartesian Scepticism (Toronto, 2006), wordt het vierde paralogisme in de eerste uitgave van Kritik der reinen Vernunft dikwijls ten onrechte in fenomenistische zin uitgelegd en daardoor als ontoereikend beschouwd om de scepsis te weerleggen. In feite, betoogt Caranti tegen onder anderen P. Guyer, Kant and the Claims of Knowledge (Cambridge, 1987), geeft Kant zijn krachtigste argument tegen de scepsis niet in de weerlegging van Berkeleys idealisme in de tweede uitgave van de Kritik, maar juist in dit vierde paralogisme, dat volgens Caranti met fenomenisme niets van doen heeft.
Tegen Guyer (en tegen Stroud) keert zich ook M. Forster, Kant and Skepticism (Princeton, 2008). Forster meent dat de invloed van het pyrronisme, in het bijzonder het pyrronistische argument van de gelijkwaardigheid van argumenten, op Kants denken gewoonlijk wordt veronachtzaamd. Kant zou in 1765 een ‘pyrronistische crisis hebben beleefd die hem zou hebben gebracht tot zijn metafysische hervormingsproject en waarvan in het bijzonder het geschrift Träume eines Geistersehers zou getuigen. Volgens Forster onderschatte Kant echter de kracht van het pyrronisme. Terwijl Kant namelijk meende dat de pyrronistische scepsis zowel subjectieve oordelen over ervaringen als zekere logische principes ongemoeid laat, wees Hegel erop dat een waarachtig pyrronisme zich ook tot deze beide terreinen uitstrekt (zie § 25.7).
Over ontwikkeling en betekenis van het begrip ‘antinomie’ bij Kant: N. Hinske, Kants Weg zur Transzendentalphilosophie — Der dreiÿAßigjährige Kant (Stuttgart, 1970). Volgens dezelfde auteur («Methode, skeptische», in Historisches Wörterbuch der Philosophie, uitgegeven door J. Ritter e.a., Darmstadt, 1971-2007), kwam Kant met het antieke pyrronisme wellicht in aanraking door studie van het werk van Michel de Montaigne. Daarnaast zou volgens Hinske een polemische traditie in de protestantse theologie van de zeventiende en de achttiende eeuw Kant kunnen hebben beïnvloed, al wijst Kant zelf op het belang van de neutraliteit die men bij de sceptische methode in acht behoort te nemen (Kritik der reinen Vernunft, blz. B 784).
Een kritische beoordeling van Kants transcendentale argumenten vindt men bijvoorbeeld in R. Walker, Kant (Londen, 1978).
Over het nut van voorlopige oordelen en zelfs van vooroordelen volgens Kant: R. Makkreel, ‘Kant’s Responses to Skepticism’, in The Skeptical Tradition around 1800, uitgegeven door J. van der Zande en R. Popkin (Dordrecht, 1998).
Volgens M. Burnyeat, ‘The Sceptic in his Place and Time’, in Philosophy in History, uitgegeven door R. Rorty e.a. (Cambridge, 1984), kwam in het werk van Kant de volledige scheiding tussen filosofische scepsis en het gewone leven tot stand. Descartes’ methode was nog ingegeven door de vrees dat de scepsis de oordelen van het dagelijkse leven in twijfel zou trekken, aldus Burnyeat, terwijl in Berkeleys immaterialisme de alledaagse uitspraak: ‘Water verkoelt,’ even onnauwkeurig is als: ‘De zon komt op,’ voor de astronoom die heeft geleerd dat het niet de zon maar de aarde is die beweegt. Ook de achttiende-eeuwer Hume worstelde nog met de praktische onhoudbaarheid van een consequent scepticisme.
Vóór Kant trachtte de Duitse filosofiehistoricus Jacob Brucker het oorspronkelijke pyrronisme uit de antieke bronnen te reconstrueren en het te bevrijden van de in zijn eigen tijd gebruikelijke associatie met universele twijfel en atheïsme (De Pyrrhone a scepticismi universalis macula absolvendo, Jena, 1716). In het voorwoord tot zijn Historia critica philosophiae (Leipzig, 1742-1767) maant Brucker overigens ook de historicus tot sceptische behoedzaamheid, want zekerheid kan men volgens Brucker in de geschiedenis niet bereiken. Tot de vooraanstaande sceptici van na de Middeleeuwen rekende Brucker Francisco Sanches (hoofdstuk 14), François de la Mothe le Vayer (§ 18.1) en Pierre Bayle (§ 18.8); over de laatste meende Brucker dat die een gevaarlijke vorm van scepticisme met weinig eerbied voor de religie koesterde. Zie C. Schmitt, ‘The Development of the Historiography of Scepticism: from the Renaissance to Brucker’, in Scepticism from the Renaissance to the Enlightenment, uitgegeven door R. Popkin en C. Schmitt (Wiesbaden, 1987), en C. Blackwell, ‘Diogenes Laertius’s Life of Pyrrho and the Interpretation of Ancient Scepticism in the History of Philosophy: Stanley through Brucker to Tenneman’, in Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries, uitgegeven door R. Popkin en A. Vanderjagt (Leiden, 1993).
Aan het werk van Bruckers vakbroeder Carl Friedrich Stäudlin, Geschichte und Geist des Skepticismus, vorzüglich in Rücksicht auf Moral und Religion (1794), wordt aandacht besteed door Blackwell, ‘Skepticism as a Sect, Skepticism as a Philosophical Stance: Johann Jakob Brucker versus Carl Friedrich Stäudlin’, en J. Laursen, ‘Skepticism and the History of Moral Philosophy: The Case of Carl Friedrich Stäudlin’, beide in het al genoemde The Skeptical Tradition around 1800.
❖
Een wetenschap van de waarschijnlijkheid
Diderots Pensées philosophiques zijn geciteerd naar Oeuvres complètes de Diderot (Parijs, 1875-1877).
Over de reactie van de Franse Verlichtingsfilosofen op de filosofie van Berkeley: S. Charles, Berkeley au siècle des Lumières — Immatérialisme et scepticisme au XVIIIe siècle (Parijs, 2003).
Rousseau is geciteerd naar Oeuvres complètes de J.-J. Rousseau (Parijs, 1959-1969). Overigens zag Louis de Beausobre in Le pyrrhonisme raisonnable of ‘Het redelijke pyrronisme’ (1755) de scepsis juist als een gezond tegenwicht tegen filosofische pedanterie (blz. 6): ‘Ik zou het meest vergaande scepticisme verkiezen boven de sektegeest die men in de filosofie niet genoeg kan minachten. Het is schandelijk om overtuigingen slechts op grond van emoties te verdedigen,’ en (blz. 83): ‘Onze [filosofische] systemen zijn als wassen beelden. Als de zon zijn stralen erop zou richten, zou niet het minste spoor ervan overblijven.’
De §§ 23.2 en 23.3 berusten grotendeels op Jean-Antoine-Nicolas Caritat markies van Condorcet, Over de vooruitgang van de menselijke geest, ingeleid, vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door H. Oosthout (Kampen, 2008). Condorcets Tableau historique des progrès de l’esprit humain is geciteerd naar de uitgave onder leiding van J.-P. Schandeler en P. Crépel (Parijs, 2004), overig werk naar Oeuvres de Condorcet, uitgegeven door A. Condorcet O’Connor en M. Arago (Parijs, 1847-1849). Over Condorcets visie op de sociale wetenschap: K. Baker, Condorcet — From Natural Philosophy to Social Mathematics (Chicago, 1975).
Over de intellectuele ontwikkeling van de markies van Laplace (1749-1827), aanvankelijk student in de theologie en later succesvol natuuronderzoeker: R. Hahn, ‘A Scientist Responds to his Skeptical Crisis: Laplace’s Philosophy of Science’, in The Skeptical Tradition around 1800, uitgegeven door J. van der Zande en R. Popkin (Dordrecht, 1998).
Condorcets invloed is ook te bespeuren in het werk van zijn zwager en lijfarts Pierre Cabanis, Du degré de certitude de la médecine (1798), waarin de auteur een nuchtere observatie van de fenomenen verkiest boven dogmatische geneeskunst.
❖
J.G. Hamann
J.G. Hamann is geciteerd naar Sämtliche Werke, uitgegeven door J. Nadler (Wenen, 1949-1957), en Briefwechsel, uitgegeven door W. Ziesemer en A. Henkel (Wiesbaden, 1955-1979). Nadat Hamann in zijn eigen tijd veel was gelezen en daarna enigszins in vergetelheid was geraakt, wakkerde Nadlers uitgave de belangstelling voor deze intrigerende denker opnieuw aan.
Over Hamann: E. Metzke, J.G. Hamanns Stellung in der Philosophie des 18. Jahrhunderts (Halle an der Saale, 1934, heruitgave Darmstadt, 1967); W. Lowrie, Johann Georg Hamann: An Existentialist (Princeton NJ, 1950); J. O’Flaherty, Unity and Language — A Study in the Philosophy of Johann Georg Hamann (Chapel Hill NC, 1952); W. Alexander, Johann Georg Hamann — Philosophy and Faith (Den Haag, 1966); S. Jørgensen, Johann Georg Hamann (Stuttgart, 1976); I. Berlin, ‘The Magus of the North: J.G. Hamann and the Origins of Modern Irrationalism’, in Three Critics of the Enlightenment — Vico, Hamann, Herder (Princeton NJ, 2000); O. Bayer, Vernunft ist Sprache — Hamanns Metakritik Kants (Stuttgart, 2002); J. Betz, After Enlightenment — The Post-Secular Vision of J.G. Hamann (Malden MA, 2008).
Over het oordeel van Hegel en dat van Kierkegaard over Hamann: S. Steffensen, ‘Kierkegaard und Hamann’, in Orbis litterarum 22 (1967), en S. Dunning, ‘Kierkegaards “Hegelian” Response to Hamann’, in Thought 55 (1980). Zie voor de invloed van Hamann op Kierkegaard ook de verwijzingen naar Hamann in hoofdstuk 26.
J.G. Herder, Abhandlung über den Ursprung der Sprache (Berlijn, 1772, heruitgave Londen en Tokyo, 1995).
❖
Kritisch scepticisme in het voetspoor van Kant
Een algemeen overzicht van de verwikkelingen in het Kantianisme rond 1800 geeft F. Beiser, The Fate of Reason — German Philosophy from Kant to Fichte (Cambridge MA, 1987).
K.L. Reinhold, Versuch einer neuen Theorie des menschlichen Vorstellungsvermögens (Praag en Jena, 1789, heruitgave Darmstadt, 1963), en Beyträge zur Berichtigung bisheriger MiÿAßverständnisse der Philosophen (Jena, 1794, heruitgave Hamburg, 2003-2004). Zijn versie van de transcendentale filosofie onderwees Reinhold als hoogleraar aan de universiteit van Jena, waar later ook Fichte en Hegel zouden doceren. Over Reinhold en de scepsis: D. Breazeale, ‘Putting Doubt in its Place: Karl Leonhard Reinhold on the Relationship between Philosophical Skepticism and Transcendental Idealism’, in The Skeptical Tradition around 1800, uitgegeven door J. van der Zande en R. Popkin (Dordrecht, 1998).
G.E. Schulze, Aenesidemus, oder über die Fundamente der von dem Herrn Professor Reinhold in Jena gelieferten Elementar-Philosophie, nebst einer Vertheidigung des Skepticismus gegen die AnmaaÿAßungen der Vernunftkritik (1792, heruitgave Berlijn, 1911). Over Schulze: T. Grundmann, ‘Polemic and Dogmatism: The Two Faces of Skepticism in Aenesidemus-Schulze’, en M. Stamm, ‘Skepticism and Methodological Monism: Aenesidemus-Schulze versus Arcesilaus-Erhard’, beide in dezelfde` bundel.
Salomon Maimon is geciteerd naar Gesammelte Werke, heruitgegeven door V. Verra (Hildesheim, 1965-1976). Over Maimon: F. Kuntze, Die Philosophie Salomon Maimons (Heidelberg, 1912). Over Maimons scepticisme en Fichtes interpretatie daarvan: P. Thielke, ‘Getting Maimon’s Goad: Discursivity, Skepticism, and Fichte’s Idealism’, in Journal of the History of Philosophy 39 (2001). Van dezelfde auteur, over Maimons Kantkritiek: ‘Discursivity and Causality: Maimon’s Challenge to the Second Analogy’, in Kant-Studien 92 (2001).
J.G. Fichte is geciteerd naar J.G. Fichte-Gesamtausgabe, uitgegeven door R. Lauth en H. Jacob (Stuttgart-Bad Cannstatt, vanaf 1964). Over Fichte en de scepsis: E. Storheim, «Fichtes Widerlegung des Skeptizismus», in Der transzendentale Gedanke — Die gegenwärtige Darstellung der Philosophie Fichtes, uitgegeven door K. Hammacher (Hamburg, 1981); D. Breazeale, ‘Fichte on Skepticism’, in Journal of the History of Philosophy 29 (1991). Over de aard van Fichtes idealisme: F. Neuhouser, Fichte’s Theory of Subjectivity (Cambridge, 1990); W. Martin, Idealism and Objectivity — Understanding Fichte’s Jena Project (Stanford, 1997). Over Fichtes filosofie van de wil: G. Zöller, Fichte’s Transcendental Philosophy — The Original Duplicity of Intelligence and Will (Cambridge, 1998).
F.H. Jacobi is geciteerd naar Werke, uitgegeven onder leiding van W. Jaeschke (Hamburg en Stuttgart, 1998-2007).
G.W.F Hegels Vorlesungen über die Geschichte der Philosophie is geciteerd naar de uitgave door P. Garniron en W. Jaeschke in Vorlesungen — Ausgewählte Nachschriften und Manuskripte (Hamburg, 1983), Vorlesungen über die Aesthetik naar Sämtliche Werke (Jubiläum-Ausgabe), uitgegeven door H. Glockner (Stuttgart, 1927-1940), overig werk naar Gesammelte Werke, uitgegeven door de Nordrhein-Westfälische Akademie der Wissenschaften (Hamburg, vanaf 1968).
Over de bemoeienis van de jonge Hegel met de scepsis, uitmondend in Hegels opstel over de verhouding tussen scepsis en filosofie van 1801: K. Vieweg, Philosophie des Remis — Der junge Hegel und das ›Gespenst des Skepticismus‹ (München, 1999). K. Westphal, ‘Hegel’s Manifold Response to Scepticism in The Phenomenology of Spirit’, in Proceedings of the Aristotelian Society 103 (2003), schildert Hegel als een ‘pragmatische realist’. Het antieke pyrronisme, aldus Westphal, kon de veranderlijke menselijke ervaring als schijn betitelen, omdat het ‘waarheid’ associeerde met stabiliteit en onveranderlijkheid. Hegel zou daartegen hebben betoogd dat de waarheid slechts bestaat in onze veranderlijke en gevarieerde ervaringen. Terwijl de antieke scepticus volstond met de verwerping van deze of gene theorie, behoorde men volgens Hegel door een kritische analyse van haar onvolkomenheden voordurend tot een betere te komen.
Arthur Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) is hier (met boek- en prragraafnummer) geciteerd naar de herziene uitgave van 1859.
❖
Kierkegaard en Nietzsche
Werk van Kierkegaard is geciteerd naar Søren Kierkegaards Skrifter, uitgegeven door het Søren Kierkegaard Forskningscenter (Kopenhagen, vanaf 1997).
Over Kierkegaard en zijn pseudoniemen: J. Thompson, ‘The Master of Irony’, in Kierkegaard — A Collection of Critical Essays, uitgegeven door J. Thompson (Garden City NY, 1972). In dezelfde bundel betoogt R. Popkin, ‘Kierkegaard and Scepticism’, dat Kierkegaard door zijn scepticisme het geloof tot een volstrekt irrationele en individuele aangelegenheid heeft gemaakt. Over Kierkegaard en de scepsis, in het bijzonder met betrekking tot Philophiske Smuler en Afsluttende uvidenskabelig Efterskrift: T. Anderson, ‘The Extent of Kierkegaard’s Skepticism’, in Man and World 27 (1994), en A. Rudd, ‘Kierkegaard and the Sceptics’, in British Journal for the History of Philosophy 6 (1998). J. Maia Neto, ‘Kierkegaard’s Distinction between Modern and Ancient Scepticism’, in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popkin ( Dordrecht, 1996), gaat in op het ongepubliceerde Johannes Climacus eller De omnibus dubitandum est. Penelhum, God and Skepticism, over Kierkegaards fideïsme is al eerder genoemd (§ 18.9). Over een ontwikkeling in Kierkegaards beeld van Socrates (in Efterskrift niet langer de ironicus van Om Begrebet Ironi maar een diep religieus denker): W. Nagley, ‘Kierkegaards Early and Later View of Socratic Irony’, in Thought 55 (1980).
Nietzsches werk is waar mogelijk geciteerd naar de gebruikelijke paragraafnummering. De nagelaten fragmenten zijn ontleend aan Nietzsche, Werke — Kritische Gesamtausgabe, uitgegeven door G. Colli en M. Montinari (Berlijn, vanaf 1967). Volgens J. Berry, ‘The Pyrrhonian Revival in Montaigne and Nietzsche’, in Journal of the History of Ideas 65 (2004), getuigt Nietzsches kritiek op de metafysica in Menschliches, Allzumenschliches van diens preoccupatie met de pyrronistische scepsis van Montaigne.
❖
Pragmatisme, dierlijk geloof en taalspel
C.S. Peirce is geciteerd naar Collected Papers of Charles Sanders Peirce, uitgegeven door C. Hartshorne en P. Weiss (Cambridge MA, 1931-1935, heruitgave 1958-1960). Over Peirce: A. Ibáñez, ‘Peirce and Scepticism’, in Scepticism in the History of Philosophy — A Pan-American Dialogue, uitgegeven door R. Popkin (Dordrecht, 1996).
Leonard Nelson: Über das sogenannte Erkenntnisproblem (1908) en «Die Unmöglichkeit der Erkenntnistheorie» (1911), in Gesammelte Schriften in neun Bänden (Hamburg, 1970-1974), deel 2: Geschichte und Kritik der Erkenntnistheorie. Met zijn voordracht «Die sokratische Methode» (in Schriften, deel 1: Die Schule der kritischen Philosophie und ihre Methode) trachtte Nelson in 1922 nieuwe belangstelling te wekken voor het socratische spel van vraag en antwoord in het filosofie-onderricht, zodat de student niet langer alleen over andere filosofen zou leren maar aangemoedigd zou worden om zelf te filosoferen.
William James: ‘The Will to Believe’ (1896), in The Will to Believe and Other Essays in Popular Philosophy (Cambridge MA, 1979); Pragmatism — A New Name for Some Old Ways of Thinking (New York, 1907); The Meaning of Truth (New York, 1911).
A.J. Ayer, The Problem of Knowledge (Londen, 1956).
K. Popper, Conjectures and Refutations (§ 15.8). Zie ook Poppers Logik der Forschung — Zur Erkenntnistheorie der modernen Naturwissenschaft (Wenen, 1935).
B. Russell, ‘On Our Knowledge of the External World’, in Our Knowledge of the External World as a Field of Scientific Method in Philosophy (Chicago, 1914).
G. Santayana, Scepticism and Animal Faith — Introduction to a System of Philosophy (New York, 1923).
G.E. Moore: ‘The Refutation of Idealism’ en ‘Some Judgments of Perception’, in Philosophical Studies (Londen, 1922); ‘Hume’s Theory Examined’ en ‘Material Things’, in Some Main Problems of Philosophy (Londen, 1953); ‘A Defence of Common Sense’, ‘Proof of an External World’ en ‘Four Forms of Scepticism’, in Philosophical Papers (Londen, 1959); ‘A Reply to My Critics’, in The Philosophy of G.E. Moore, uitgegeven door P. Schilpp (New York, 1942).
Algemeen over Moore: T. Baldwin, G.E. Moore (Londen, 1992). Stroud, ‘Kant and Scepticism’ (§ 22.10), vergelijkt Moore met Descartes en Kant. W. Lycan, ‘Moore’s Anti-skeptical Strategies’ (in Themes from G.E. Moore — New Essays in Epistemology and Ethics, uitgegeven door S. Nuccetelli en G. Seay, Oxford, 2007), beklemtoont dat Moore zich tegen de scepsis niet op een epistemologische theorie of op een of ander zekerheidscriterium beroept, maar op een verschil in geloofwaardigheid tussen de overtuiging van het bestaan van zekere materiële objecten en het sceptische betoog omtrent de onmogelijkheid van zekere kennis.
L. Wittgenstein: Logisch-philosophische Abhandlung (= Tractatus logico-philosophicus), oorspronkelijk verschenen in Annalen der Naturphilosophie 14 (1921), kritisch uitgegeven door B. McGuinness en J. Schulte (Frankfurt am Main, 1989); Philosophical Investigations, Duitse tekst (Philosophische Untersuchungen) en Engelse vertaling, uitgegeven door G. Anscombe (Oxford, 1953); On Certainty, Duitse tekst (Über Gewissheit) en Engelse vertaling, uitgegeven door G. Anscombe (Oxford, 1969).
Over de therapeutische functie van de filosofie volgens Wittgenstein: D. Marcondes de Souza Filho, ‘Finding One’s Way about: High Windows, Narrow Chimneys, and Open Doors; Wittgenstein’s “Scepticism” and Philosophical Method’, in het al genoemde Scepticism in the History of Philosophy. Een gedetailleerde analyse van Wittgensteins Über Gewissheit en van de relaties tussen dit werk en dat van Moore biedt A. Stroll, Moore and Wittgenstein on Certainty (New York, 1994). Volgens Stroll is Wittgenstein een epistemologische fundamentalist van een bijzondere categorie, omdat hij de laatste rechtvaardiging van kennen en weten zoekt in een vorm van menselijke activiteit die geen weten is. Met deze omschrijving vervaagt echter de scheidslijn tussen fundamentalisme en naturalisme (zie § 30.7).
❖
Logisch relativisme en de fenomenologische droom
L. Brouwer, ‘De onbetrouwbaarheid der logische principes’ (1908), in Over de grondslagen der wiskunde (Amsterdam, 1981).
G.W. Leibniz is geciteerd naar Sämtliche Schriften und Briefe, uitgegeven door de Preussische Akademie der Wissenschaften (Berlijn, vanaf 1923).
Over het probleem van de wiskundige grondslagen in de negentiende en de twintigste eeuw: H. Oosthout, Tijd, getal, bewustzijn — Het spel van eenheid en veelheid van Herakleitos tot Hawking (Kampen, 2003).
L. Wittgenstein, Remarks on the Foundations of Mathematics, Duitse tekst (Bemerkungen über die Grundlagen der Mathematik) en Engelse vertaling, uitgegeven door G. Anscombe en G. von Wright (Oxford, 1956).
A. Einstein over wiskunde en werkelijkheid: Geometrie und Erfahrung (Berlijn, 1921).
E. Mach, Erkenntnis und Irrtum — Skizzen zur Psychologie der Forschung (Leipzig, 1906).
Leonard Nelson: «Ist metaphysikfreie Naturwissenschaft möglich?» (1908), in Gesammelte Schriften (§ 27.10), deel 3: Die kritische Methode in ihrer Bedeutung für die Wissenschaften.
H. Poincaré, La science et l’hypothèse (Parijs, 1907).
F. Brentano, Die vier Phasen der Philosophie und ihr augenblicklicher Stand (1895) is geciteerd naar de heruitgave te Leipzig, 1926.
E. Husserl is geciteerd naar Husserliana — Gesammelte Werke, uitgegeven onder leiding van H. van Breda (Den Haag en Dordrecht, vanaf 1950), met uitzondering van Philosophie als strenge Wissenschaft, uitgegeven door W. Szilasi (Frankfurt am Main, 1965). Tenzij anders vermeld wordt verwezen naar paragrafen.
Van de talrijke inleidingen tot Husserls fenomenologie zijn hier in het bijzonder geraadpleegd: R. Bernet, I. Kern en E. Marbach, Edmund Husserl — Darstellung seines Denkens (Hamburg, 1989), en D. Bell, Husserl (Londen, 1990). Over de rol van de scepsis in het denken van Husserl: A. Aguirre, Natürlichkeit und Transzendentalität — Der skeptisch-genetische Rückgang auf die Erscheinung als Ermöglichung der Epoché bei Edmund Husserl (proefschrift Keulen, 1968). Over Husserls gang van objectieve zekerheid naar transcendentaal idealisme: L. Kołakowski, Husserl and the Search for Certitude (New Haven, 1975). Over het onderscheid tussen de antieke en de fenomenologische epochê: T. Pentzopoulou-Valalas, «l’époché ou la conquête du phénomène: réflexions sur une confrontation possible de l’époché de Husserl et de l’époch é des sceptiques grecs», in Kant-Studien 79 (1998).
J. Derrida, La voix et le phénomène (Parijs, 1967), De la grammatologie (Parijs, 1967), en Force de loi — Le «Fondement mystique de l’autorité» (Parijs, 1994).
❖
Sceptisch filosoferen
Miguel de Unamuno’s Niebla, geschreven in 1907, werd voor het eerst gepubliceerd in 1914. Over Niebla en de esthetiek van Kierkegaard: J. Evans en C. Evans, ‘Kierkegaard’s Aesthete and Unamuno’s Niebla’, in Philosophy and Literature 28 (2004).
Werk van Cioran is geciteerd naar E.M. Cioran, Oeuvres (Parijs, 1995). B. Nedelcovici, «La leçon de scepticisme de Cioran», in Esprit 14 (1990), onderneemt een poging tot duiding van deze ‘onclassificeerbare denker’.
A. Camus, Le mythe de Sisyphe (Parijs, 1942).
W. Weischedel, Skeptische Ethik (Frankfurt am Main, 1976), en Die Frage nach Gott im skeptischen Denken (Berlijn, 1976).
O. Marquard, «Skeptiker» en «Apologie des Zufälligen», in Apologie des Zufälligen — Philosophische Studien (Stuttgart, 1986).
L. Kołakowski, «Lob der Inkonsequenz», in Der Mensch ohne Alternative — Von der Möglichkeit und Unmöglichkeit, Marxist zu sein (München, 1976), en ‘The Death of Utopia Reconsidered’ (The Tanner Lectures on Human Values, 1982). In «Toleranz und Absolutheitsansprüche» (in Christlicher Glaube in moderner Gesellschaft, uitgegeven door F. Böckle e.a., Freiburg, 1980), betoogt Kołakowski dat aanspraken op absoluutheid binnen seculiere, alomvattende wereldopvattingen gevaarlijker voor leven en cultuur zijn dan wanneer zij op goddelijke openbaring berusten. Wij weten echter niet of in het licht van de openbaring dwang of juist het afzien van dwang meer kwaads veroorzaakt, niet naar welke criteria de verlossing mogelijk is, niet in welke mate het tijdelijke aan de regels van het heilige ondergeschikt is. Hierdoor, aldus Kołakowski, wordt de aanspraak op absoluutheid niet uitgeschakeld maar wel beperkt: zonder de sceptische teugel, de onvermijdelijke onwetendheid of sceptische onzekerheid, zou onze cultuur verloren gaan. Meer verwijzingen in C. Heidrich, Leszek Kołakowski — Zwischen Skepsis und Mystik (Keulen, 1995).
❖
Aspecten van het kennisprobleem na 1950
C. Landesman, Skepticism — The Central Issues (Oxford, 2002), biedt een algemene inleiding tot het kentheoretische scepticisme met bijzondere aandacht voor het probleem van de primaire en secundaire kwaliteiten en het antisceptische argument van G.E. Moore.
Een korte typologie van de kentheoretische scepsis en haar bestrijders is te vinden in S. Luper, ‘Introductory Essay’, in The Skeptics — Contemporary Essays (Aldershot, 2003).
Over epistemologische rechtvaardiging: D. Armstrong, Belief, Truth, and Knowledge (Londen, 1973); W. Alston, Epistemic Justification — Essays in the Theory of Knowledge (Ithaca NY, 1989).
D. Davidson, ‘A Coherence Theory of Truth and Knowledge’, in The Essential Davidson (Oxford, 1986).
W. Sellars, ‘Empiricism and the Philosophy of Mind’, in Science, Perception and Reality (Londen, 1963).
M. Dummett, ‘Common Sense and Physics’, in The Seas of Language (Oxford, 1993).
C. Rovelli, ‘Quantum Spacetime: What Do We Know?’, in Physics Meets Philosophy at the Planck Scale, uitgegeven door C. Callender en N. Huggett (Cambridge, 2001).
E. Gettier, ‘Is Justified True Belief Knowledge?’, in Analysis 23 (1963).
R. Nozick, Philosophical Explanations (Oxford, 1981). Nozicks kennisdefinitie wordt aangevallen door C. McGinn, ‘The Concept of Knowledge’, in Knowledge and Reality (Oxford, 1999), en verdedigd door W. Cooper, ‘Tracking, Reliabilism, and Possible Worlds’, in Minerva — An Internet Journal of Philosophy 8 (2004).
Over de paradox van Moore: J. Hintikka, Knowledge and Belief — An Introduction to the Logic of the Two Notions (Ithaca NY, 1962); M. Huemer, ‘Moore’s Paradox and the Norm of Belief’, in Themes from G.E. Moore — New Essays in Epistemology and Ethics, uitgegeven door S. Nuccetelli en G. Seay (Oxford, 2007).
F. Fitch, ‘A Logical Analysis of Some Value Concepts’ in Journal of Symbolic Logic 28 (1963). Het argument van Fitch wordt besproken door onder anderen T. Williamson, Knowledge and its Limits (Oxford, 2000).
R. Chisholm, ‘The Problem of the Criterion’, in The Foundations of Knowing (Brighton, 1982). Over ‘weten dat men weet’: Hintikka, Knowledge and Belief (boven genoemd).
H. Putnam, ‘Brains in a Vat’, in Reason, Truth and History (Cambridge, 1981). A. Brueckner, ‘Brains in a Vat’, in Scepticism, uitgegeven door M. Williams (Aldershot, 1993), analyseert Putnams argument als ontoereikend. Weliswaar heeft de zin: ‘Ik ben een brein in een vat,’ in de B-taal een andere betekenis dan in de A-taal, maar volgens Brueckner weten wij niet of wij A-taal of B-taal spreken en kunnen wij dus ook niet bepalen welke bewering door deze zin wordt uitgedrukt. Over het argument van de eenvoudigste verklaring: J. Vogel, ‘Cartesian Skepticism and Inference to the Best Explanation’, in dezelfde bundel.
B. Stroud, ‘Transcendental Arguments’, in Journal of Philosophy 65 (1968). P. Strawson verdedigt de antisceptische waarde van transcendentale argumenten nog in Individuals — An Essay in Descriptive Metaphysics (Londen, 1959) en in The Bounds of Sense — An Essay on Kant’s Critique of Pure Reason (Londen, 1966), maar in Scepticism and Naturalism — Some Varieties (Londen, 1985) sluit Strawson zich aan bij Strouds opvatting dat zulke argumenten de scepsis niet weerleggen. P. Butchvarov, Skepticism about the External World (New York, 1998), heeft recent getracht Kants weerlegging van het transcendentale realisme (§ 22.8) nieuw leven in te blazen. ‘Bestaan’, aldus Butchvarov, is niet een kwestie van kennis of een oordeel dat steunt op bewijs en derhalve niet vatbaar voor sceptische kritiek; het is eenvoudig de beslissing om een aantal objecten (bijvoorbeeld het boek dat ik nu in mijn hand houd en he t boek dat ik een fractie van een seconde eerder in mijn hand hield) in dezelfde rubriek onder te brengen en ze als onderling identiek te beschouwen.
R. Carnap, ‘Empiricism, Semantics, and Ontology’, in Meaning and Necessity — A Study in Semantics and Modal Logic (Chicago, 1956). Op soortgelijke wijze als Carnap onderscheidt T. Clarke, ‘The Legacy of Skepticism’ (in de boven genoemde bundel Scepticism), ‘gewone’ (plain) van ‘filosofische’ vragen, terwijl C. Wright, ‘Facts and Certainty’ (in dezelfde bundel), beweringen waarvan de scepticus zegt dat zij ongegrond zijn, als ‘niet-feitelijk’ typeert.
W. Quine, ‘Epistemology Naturalized’, in Ontological Relativity and Other Essays (New York, 1969). Quine belijdt zijn ‘robuuste realisme’ in ‘Reply to Stroud’, eveneens in de genoemde bundel Scepticism. Daarin ook: J. Kim, ‘What is “Naturalized Epistemology”?’, en Stroud, ‘The Significance of Naturalized Epistemology’. Over ‘liberaal’ naturalisme: Strawson in zijn boven genoemde Scepticism and Naturalism.
P. Feyerabend, Against Method (1975). De herziene uitgave (Londen, 1988) bevat materiaal uit Science in a Free Society (1978), waarin Feyerabend zijn critici een al te ongenuanceerde uitleg van zijn anything goes verwijt. Zie bovendien Feyerabends Farewell to Reason (Londen, 1987).
P. Unger, Ignorance — A Case for Scepticism (Oxford, 1975).
Stroud, ‘Skepticism and the Possibility of Knowledge’, eveneens in de bundel Scepticism.
M. Williams, Unnatural Doubts — Epistemological Realism and the Basis of Scepticism (Oxford, 1991).
R. Rorty, Philosophy and the Mirror of Nature (Princeton NJ, 1980).
Naar aanleiding van de Humeaanse vaststelling dat wij de buitenwereldscepsis niet kunnen weerleggen maar dat wij evenmin naar die scepsis kunnen leven, suggereert S. Cavell, The Claim of Reason — Wittgenstein, Skepticism, Morality, and Tragedy (Oxford, 1979), dat dit wel geldt voor de scepsis met betrekking tot het bestaan van materiële objecten maar wellicht niet voor die omtrent het bestaan van andere menselijke wezens. Wij hoeven niet te leven naar de scepsis met betrekking tot materiële objecten, maar wij hebben geen keuze dan te leven naar de scepsis met betrekking tot het bestaan van andere denkende wezens, aldus Cavell, omdat wij de ander nooit zo goed kennen als die zichzelf kent.
De tachtiger jaren van de vorige eeuw hebben een aanzienlijk aantal studies voor en tegen de kentheoretische scepsis opgeleverd. N. Rescher, Scepticism — A Critical Reappraisal (Oxford, 1980), betoogt dat men in het licht van de onweerlegbaarheid van de scepsis niet anders kan doen dan de onbevooroordeelde rationele mens te ontraden om zich met de scepsis in te laten. Er schuilt een kern van waarheid in de sceptische klachten over de tekortkomingen van onze kennis, aldus Rescher, maar een systematische afwijzing van feitelijke kennis schendt bepaalde basisregels van het ‘sociale contract’ dat de menselijke communicatie bepaald. De scepsis is irrationeel, stelt Rescher, omdat zij de enige redelijke methodische principes verwerpt waarover wij beschikken.
Volgens B. Mates, Skeptical Essays (Chicago, 1981), is het probleem van de buitenwereld, en meer in het algemeen de door Hume opgeworpen vraag hoe wij kennis kunnen hebben van iets anders dan onze eigen ervaring op dit ene moment (temporeel solipsisme), niet opgelost en zal een oplossing ook nooit worden gevonden. Men kan de buitenwereldscepsis niet weerleggen door haar nut te ontkennen, aldus Mates, en degenen die wel oplossingen hebben voorgesteld, diskwalificeren elkaar door hun onenigheid.
Volgens A. Grayling, The Refutation of Scepticism (London, 1985), heeft de scepticus daarentegen niet meer te bieden dan het argument dat er geen logische tegenspraak bestaat tussen het bewijs voor een feit en de ontkenning van datzelfde feit (weer naar Hume, zie § 21.6). Grayling baseert onze kennis op een combinatie van alledaagse empirische oordelen en transcendentale overtuigingen. Hij meent dat de scepticus het zo verkregen schema niet kan ondermijnen, omdat ook de scepticus volstrekt aan dezelfde transcendentale overtuigingen is gebonden.
T. Nagel, The View from Nowhere (New York, 1986), meent dat er op het centrale kennisprobleem — dat wij de wereld slechts vanuit onszelf en niet vanuit een objectief ‘nergens’ kunnen beschouwen — drie antwoorden mogelijk zijn. Scepticisme wijst op de kloof tussen onze subjectieve overtuigingen en het onbereikbare objectieve standpunt. Reductionisme — inclusief transcendentale argumenten in de zin van Kant en de taalanalyse in die van Wittgenstein — beperkt de reikwijdte van onze overtuigingen tot het subjectieve standpunt, dus tot de wereld zoals die ons toeschijnt. ‘Heroïsme’ (Plato, Descartes) probeert over de kloof die door de scepticus is blootgelegd heen te springen. De waarheid ligt volgens Nagel tussen scepticisme en heroïsme.
M. McGinn, Sense and Certainty — A Dissolution of Scepticism (Oxford, 1989), betoogt in de geest van G.E. Moore en Wittgenstein dat de ware oorsprong van het buitenwereldscepticisme niet in de definities van kennis en objectiviteit moet worden gezocht, maar in de aanvechtbare veronderstelling dat overtuigingen waarover wij in het gewone leven niet de minste twijfel koesteren, eigenlijk aanspraken op kennis zijn die gerechtvaardigd moeten worden.
Het idee dat filosofie onze kennis niet moet rechtvaardigen of op waarheid toetsen maar dat zij kennis als menselijk fenomeen moet beschrijven, in verschillende vorm uitgesproken door Wittgenstein en Rorty, herleeft bij L. Floridi, Scepticism and the Foundation of Epistemology — A Study in the Metalogical Fallacies (Leiden, 1996). In tegenstelling tot wat de oude Grieken wilden doen geloven, hebben mensen eigenlijk geen belangstelling voor de verwerving van kennis omwille van de kennis alleen, meent Floridi, die daarom de traditionele epistemologie — een analyse van de reikwijdte van onze kennis — wil vervangen door een ‘gnoseologie’ die onderzoekt waarom mensen eindeloos om kennis blijven vragen.