Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
Worden
Uit: Mens in de kosmos – Een natuurfilosofisch lexicon
© Henri Oosthout | 2015

Het probleem van de tijd is het probleem van het worden. Bestaan de dingen eenvoudig, onveranderlijk maar op verschillende tijdstippen, of is er worden: opkomen uit niet-zijn en weer verzinken in niet-zijn? Lijkt de wereld in haar diepste wezen het meest op de wereld van Parmenides, wel opgedeeld in dingen en gebeurtenissen maar als geheel statisch en onveranderlijk, of op die van Heraclitus, beweeglijk, altijd veranderend, toneel van eeuwig ontstaan en vergaan?

Eerste antinomie: worden en bewustzijn

1. De illusie van het worden. — Het worden openbaart zich alleen voor het bewustzijn. Niet de wetenschappelijke beschrijving van de wereld maar slechts de manier waarop wij de wereld zien en ervaren doet bij ons de intuïtie van het worden ontstaan. Het worden is daarom geen onderdeel van de fysische werkelijkheid maar ofwel een noodzakelijke vorm van het denken ofwel een illusie.

2. De realiteit van het worden. — De intuïtie van tijd, in het bijzonder die van het ontstaan en vergaan, van het opdoemen van gebeurtenissen uit de toekomst en hun verglijden in het verleden, is ons even onmiddellijk gegeven als het bewustzijn, wellicht zelfs de essentie van het bewustzijn. Het worden is daarom even onloochenbaar als het bewustzijn zelf. Het is een oerbegrip, fundamenteler nog dan de tijd (de opeenvolging van gebeurtenissen) zelf, niet te verklaren en niet verder te herleiden, zoals ook het begrip ‘zijn’ (‘bestaan’, ‘werkelijkheid’) dat is.

Tweede antinomie: worden en wiskunde

1. Het gelijk van de wiskunde. — De wiskunde, die bij uitstek geschikt blijkt om de fysische wereld te beschrijven, kan wel tijdstippen en tijdsduur, al dan niet continu, verbeelden: meetkundig, als lijnen, of algebraïsch, als functies met tijdparameters. Zij kent echter geen uitdrukking voor het worden — het opkomen uit niet-zijn en verdwijnen in niet-zijn — en geen voor de dubbelzinnigheid van het in de tijd zijn (waarbij elke gebeurtenis zowel ‘is’ als ‘nog niet is’ en ‘niet meer is’).

2. Het ongelijk van de wiskunde. — Mag men een notie als irreëel bestempelen louter en alleen omdat die niet zou passen in een bepaald model van de wereld, hoe succesvol dat model verder ook is? Het wiskundige formalisme beschrijft relaties tussen dingen, eigenschappen, gebeurtenissen, posities en tijdstippen. Het is nu eenmaal ongeschikt om absolute of intrinsieke eigenschappen als ‘niet meer zijn’ en ‘nog niet zijn’ uit te drukken.

Derde antinomie: worden en de fysica

1. Tijd heeft geen fysische betekenis.

(a) De speciale relativiteitstheorie ondergraaft de notie van gelijktijdigheid. Men kan in deze theorie alleen spreken van het beeld dat ik op dit moment in mijn eigen tijdlijn van de wereld heb en niet langer van de toestand van de wereld als zodanig op dit en dit moment. Het valt dan moeilijk in te zien hoe er een worden kan zijn waarbij de hele wereld van de ene toestand in de andere verglijdt.

(b) In de algemene relativiteitstheorie heeft de tijd volgens theoretici als John Earman en Carlo Rovelli in het geheel geen fysische betekenis. Het principe van covariantie in deze theorie houdt in dat fysische grootheden wel relationeel (ten opzichte van een gekozen referentiekader) maar niet absoluut veranderen. Als er geen absoluut veranderende grootheden zijn, is er blijkbaar geen verandering en geen voorbijgaan van de tijd. Anders gezegd: de geschiedenis van een systeem verandert niet wanneer men haar in de tijd verschuift, of wanneer men de tijd ten opzichte van die geschiedenis verschuift. Wat overblijft, zijn verbanden tussen zekere gebeurtenissen en andere gebeurtenissen die wij als tijdbakens hebben aangewezen. Men kan wel vaststellen: ‘De klok wijst 21:17 wanneer de bel gaat,’ maar het heeft geen fysische betekenis om deze uitspraak te splitsen in: ‘Op tijdstip t wijst de klok 21:17,’ en: ‘Op tijdstip t gaat de bel,’ alsof er buiten b eide gebeurtenissen nog een zelfstandig fenomeen ‘tijd’ zou zijn dat beide aan hetzelfde moment koppelt.

2. De fysica kan niet zonder de tijd.

(a) In de klassieke mechanica en in de kwantummechanica is de tijd een onafhankelijke parameter. Tijd is met andere woorden niet wat er uit een formule komt maar wat er in een formule gaat: niet iets dat op grond van bepaalde patronen en bepaalde natuurwetten zekere waarden aanneemt maar iets dat onafhankelijk van die patronen en natuurwetten is gegeven. De fysica kan nagaan wat er in de tijd gebeurt en volgens welke wetmatigheden fenomenen zich in de tijd afspelen. Zij kan echter de tijd zelf niet verklaren of met formules genereren.

(b) Volgens de kwantummechanica gaan de dingen over van kwantumstaat naar klassieke staat, van vaagheid naar bepaaldheid. Anders dan in het statische universum van de relativiteitstheorie heeft in de kwantumwereld het verleden een fundamenteel andere status dan de toekomst: het verleden vast, de toekomst open. Omdat de grens tussen verleden en toekomst niet vastligt, lijkt de wereld daarom althans op microniveau wel degelijk onderworpen aan het worden.

(c) Volgens L. Smolin kan men alleen van een weerlegbare en dus wetenschappelijke kosmologie spreken als er binnen die kosmologie dingen zijn om te observeren en reële waarnemers (mensen) die informatie over die dingen verkrijgen. Een of andere notie van tijd is dan echter vereist, aldus Smolin, omdat informatie aan een maximumsnelheid is gebonden en ons dus bereikt vanuit ons verleden, of omdat het universum te groot is om in een enkele observatie te worden gevat en er dus de mogelijkheid moet bestaan van meerdere observaties naast elkaar of op hetzelfde moment.

Ook R. Healey presenteert een argument gebaseerd op de rol van waarnemers. Een fysische theorie, aldus Healey, steunt op waarneming en experimentele toetsing. Waarneming en toetsing veronderstellen het onderscheid tussen een eerdere staat van onwetendheid en een latere staat van kennis. De overgang van de ene naar de andere staat veronderstelt verandering. Een fysische theorie die tijd uitsluit, kan daarom volgens Healey wel waar zijn maar zij sluit blijkbaar menselijke toetsing uit en ondergraaft daarmee zichzelf.

Accepteert men het worden als wezenlijk kenmerk van de wereld, dan stoot men op de relatie tussen tijd en realiteit. Worden is de overgang tussen niet-zijn en zijn of tussen zijn en niet-zijn. Men lijkt daarom alleen van een werkelijk worden te kunnen spreken als er ofwel werkelijk ontstaan ofwel werkelijk vergaan is, dus als van verleden en toekomst er tenminste één onwerkelijk is. Omdat wij veel weten over het verleden en weinig met zekerheid over de toekomst, lijkt het de toekomst te zijn die niet bestaat. Dingen ontstaan, doemen op uit de toekomst als uit het niets. Vergaan zij vervolgens weer en verdwijnen zij in het niets met het verstrijken van de tijd? Of vormt het verleden een werkelijkheid, wel onbereikbaar en niet te beïnvloeden vanuit het heden, maar toch bestaand: een steeds groeiend rijk van dingen en gebeurtenissen die er nu niet zijn maar die het heden bepalen volgens causale relaties en natuurwetten?

(a) Voor de realiteit van het verleden pleit het principe van de causaliteit. Als het heden door het verleden wordt bepaald, lijkt het verleden toch in een zekere zin ook te bestaan en werkelijk te zijn.

(b) Tegen de realiteit van de toekomst pleit de onbepaaldheid die althans op microschaal fundamenteel aan de wereld eigen lijkt te zijn. Neemt men aan dat de wereld zich in een enkele geschiedenis ontwikkelt (in multiversumtheorieën ligt dit anders), dan kan de toekomst moeilijk zowel onbestemd als werkelijk zijn.

Speelt het worden zich af binnen het universum of kan men zeggen dat ook het universum als zodanig aan de wording is onderworpen? Men kan bijvoorbeeld beweren dat de expansie van het heelal een proces is dat het veranderlijke heelal in de tijd doorloopt, maar men kan deze expansie ook terugvoeren op bepaalde fenomenen die zich binnen het onveranderlijke en tijdloze heelal afspelen. In het laatste geval zou bijvoorbeeld niet het heelal groter worden maar zou de verhouding tussen tijd en ruimte geleidelijk in het voordeel van de tijd veranderen, zodat het licht van verre sterrenstelsels er steeds langer over doet om dezelfde afstand tussen die stelsels en de aarde te overbruggen.

Het worden lijkt moeilijk te verenigen met een einde van de tijd. Op het einde van de tijd stopt immers het worden, zodat de tijd zijn essentie zou verliezen en er geen heden meer zou zijn waarin het verleden zich kan spiegelen. Het alternatief, namelijk dat de momenten niet komen en gaan maar dat het worden een inwendige eigenschap van elk afzonderlijk moment is, valt evenmin gemakkelijk te begrijpen. Er zou dan wel een werkelijk (maar fysisch moeilijk te analyseren) worden en een werkelijk voorbijgaan van gebeurtenissen op elk moment in de tijd zijn maar er zou geen verstrijken van de tijd zijn en het laatste moment — als er een laatste moment is — zou nooit voorbijgaan.

Het worden suggereert dynamiek en beweging maar het openbaart zich paradoxalerwijze in een ervaring van duur en onveranderlijkheid, namelijk in de eenheid door de tijd van het bewustzijn. Er kan slechts een ervaring van worden en verandering in de wereld zijn als zij wordt begeleid door een andere, innerlijke, ervaring, namelijk die van de identiteit en het volharden van het ‘ik’ dat zich de beschouwer van die verandering weet.

© Henri Oosthout |