(Uit het Grieks, door de zestiende-eeuwse wis- en natuurkundige Simon Stevin vernederlandst tot ‘wijsbegeerte’.)
[A] In de vroegste betekenis: het verlangen naar kennis of informatie (‘weetgierigheid’). ✦ [B] Later (maar al in de oudheid): de kunst om in het denken waarheid van schijn en in het handelen goed van kwaad te onderscheiden. ✦ [C] Als onvervulbaar streven: het zoeken naar antwoorden op vragen die niet beantwoord kunnen worden. ✦ [D] Als troost voor het verstand: een aansprekende en gewaagde vertelling over waarom de wereld is wat zij is. ✦ [E] De studie van de grondslagen en de methoden van een bepaalde tak van wetenschap (als in: ‘filosofie van de natuurwetenschappen’, ‘rechtsfilosofie’). ✦ [F] De studie van wat filosofen en filosofische scholen in de loop van de geschiedenis te berde hebben gebracht. ✦ [G] In het dagelijkse spraakgebruik (‘’n filosofie,’ ‘mijn filosofie’): een opvatting, een manier van redeneren, een bepaalde kijk op de we reld, wereldbeeld.
❖
[A] ‘Weetgierigheid’ is de oudste betekenis van de term ‘filosofie.’ Over de Atheense staatsman Solon (zesde eeuw v. Chr.) noteert de geschiedschrijver Herodotus dat die na zijn aftreden ‘filosoferend’, dat wil zeggen, uit nieuwsgierigheid naar vreemde landen en volken vele reizen ondernam.
De eerste die zich ‘filosoof’ noemde, zou Pythagoras van Samos zijn geweest: wonderdoener, goeroe en universeel geleerde, een generatie jonger dan Solon, wiens historische persoonlijkheid grotendeels schuilgaat achter legenden en een aan religie grenzende verering. Anders dan zijn onfilosofische medemensen is de filosoof volgens Pythagoras vrij van geldzucht, hang naar macht en razende ambities. Hij heeft een hoger doel, namelijk de ordening en de harmonie te doorgronden van de kosmos en van alles wat zich daarin bevindt.
Zo oud als de term ‘filosofie’ zelf is de kritiek dat kennis op zich geen wijsheid oplevert. De nurkse denker Heraclitus deed zijn reputatie eer aan door de astronomie, of wat daarvoor doorging, van Pythagoras als ‘veelweterij en gepruts’ te kenschetsen. In de tijd van Plato betoogde de Atheense redenaar Isocrates dat men als filosofie alleen die vaardigheden zou mogen betitelen die in het praktische leven van pas komen. Spreekvaardigheid en overtuigingskracht waren nuttig, vooral in de politiek en voor de rechtbank, meende Isocrates, en daarom zou zijn redenaarskunst eerder aanspraak mogen maken op het predicaat ‘filosofie’ dan wereldvreemde beschouwingen over de raadsels van het universum.
[B] In deze antieke discussie zijn al de twee hoofdvragen gegeven waarop filosofen door de eeuwen heen een antwoord hebben gezocht, namelijk (a) wat kunnen wij weten, en (b) wat moeten wij doen. In het eerste geval is de filosofie geen wetenschap met een afgebakend onderzoeksterrein maar onderzoekt zij de mogelijkheden en de grenzen van de wetenschap. Terwijl de natuurkundige bijvoorbeeld verschijnselen en hun oorzaken bestudeert, vraagt de natuurfilosoof zich af wat een oorzaak eigenlijk is en wat het betekent wanneer men zegt dat iets ‘is’ of bestaat. In het tweede geval probeert de filosoof de mensen richting te bieden in de praktijk van het leven.
De antieke denkers maakten overigens nog geen scherp onderscheid tussen filosofie en wetenschap. Zij verdeelden de filosofie gewoonlijk in natuuronderzoek, levenswijsheid en de kunst van het redeneren, die bij Plato en Aristoteles dialectiek heet en waarvoor de stoïcijnen de benaming logica introduceerden.
❖
Volgens Plato en Aristoteles verschilt de filosofie van andere vormen van weten doordat zij zich niet met het bijzondere, het individuele, maar met het algemene, het eeuwige, bezighoudt. ‘Filosofen zijn degenen die in contact kunnen treden met wat altijd hetzelfde is en in dezelfde toestand verkeert. Wie dat niet kan en verloren raakt tussen de massa van dingen van allerlei aard, is geen filosoof’ (Plato in het zesde boek van de Staat). De filosofie, ook de filosofie als levenswijsheid, voert weg uit de beslommeringen van het alledaagse bestaan: ‘Wij hoeven niet, omdat wij mensen zijn, onze intelligentie op menselijke zaken te richten, maar we moeten voorzover mogelijk onsterfelijk zijn en alles doen om te leven op basis van het beste in ons’ (Aristoteles, Nicomachische ethiek).
Dat het inzicht waarnaar de filosoof streeft zelden en misschien wel nooit wordt bereikt, dat filosofie dus inderdaad wijsbegeerte is, werd vooral door de antieke stoïcijnen uitgedragen. Een werkelijk wijs mens is waarschijnlijk nergens te vinden, meenden zij: wij kunnen hoogstens trachten voortdurend ‘vorderingen te maken’ (Grieks prokoptein, Latijn proficere) op weg naar dat ideaal.
Voor de middeleeuwse christelijke denkers was Aristoteles ‘de filosoof’ bij uitstek. In de late Middeleeuwen werd ‘filosoof’ ook wel gebruikt als aanduiding voor de alchemisten, die zochten naar de ‘steen der wijzen’.
In de vroege zeventiende eeuw is ‘filosofie’ bij Fr. Bacon en Descartes nog een verzamelnaam voor de theoretische wetenschappen. Deze betekenis leeft voort in de academische titel PhD (philosophiae doctor, Doctor of Philosophy), die in de Angelsaksische wereld wordt verleend aan degene die met succes een proefschrift heeft verdedigd, in of buiten de filosofie.
In het Frans verwijst de term philosophe zonder toevoeging dikwijls naar de achttiende-eeuwse denkers van de Verlichting en de auteurs van de Encyclopédie (Voltaire, Diderot, D’Alembert en anderen).
❖
Over filosofen en filosofologen
Bij het moderne woord ‘filosoof’ moet men twee betekenissen onderscheiden die beter in verschillende woorden hadden kunnen worden uitgedrukt. Menigeen waant of noemt zichzelf namelijk ‘filosoof’ maar is in werkelijkheid een ‘filosofoloog´. Zoals de musicoloog alles kan weten over de balalaika zonder dat hij er een noot op kan spelen, en zoals de criminoloog niet noodzakelijk een crimineel is, zo bestudeert en becommentarieert de filosofoloog wat anderen hebben gedacht en gezegd zonder daaraan zelf iets origineels toe te voegen. Men kan iemand opleiden tot filosofoloog, maar de aanleg tot oorspronkelijk filosoferen is evenmin aan te leren als muzikale begaafdheid.
❖
Filosofie als mythe
Van de Poolse denker L. Kołakowski stamt de boutade dat een filosoof die zich nooit een oplichter voelt waarschijnlijk niet de moeite van het bestuderen waard is. Inderdaad is het eenvoudig vast te stellen, ten eerste, dat de filosofen van alle windstreken en van alle tijden elkaar in vrijwel alles tegenspreken, en ten tweede, dat geen enkel filosofisch vraagstuk ooit definitief is opgelost.
Waarom dan toch filosoferen? Omdat de mens nu eenmaal de drang tot beschouwen voelt, zegt Aristoteles aan het begin van zijn Metafysica. Een belangrijke functie van de grote hersenen, of van het verstand, bestaat erin om samenhang aan te brengen in de stroom van gebeurtenissen van allerlei soort die ons leven en onze ervaringen vullen. Filosofie is de uiterste manifestatie van die functie, omdat zij zich op terreinen waagt waar onomstotelijk bewijs ontbreekt of zelfs onmogelijk te leveren is.
Filosofie onderscheidt zich van wetenschap doordat zij wel wil analyseren, ordenen en verklaren maar dikwijls niet kan bewijzen of voorspellen. Sterker nog, de filosofie heeft in de loop van de eeuwen voortdurend terrein aan de wetenschap moeten prijsgeven, omdat experimenten en observaties de plaats hebben ingenomen van fraaie maar oncontroleerbare theorieën. De atoomleer van Democritus behoort tot de geschiedenis van de filosofie. Diezelfde Democritus adviseerde zijn medemensen over een gelukkig en zinvol leven. De moderne filosoof is nauwelijks thuis in de mathematische fysica en de kwantumgravitatie. Moderne natuurkundigen weten op hun beurt geen raad met begrippen als ‘geest’, ‘vrije wil’ en het onderscheid tussen goed en kwaad, die van oudsher het speelterrein van de filosoof vormen.
Filosofie is echter niet op de eerste plaats een zoektocht naar waarheid, althans niet naar wetenschappelijke, door feiten en experimenten gestaafde waarheid. Filosofie was en is in zekere zin mythe. Deze karakterisering is volstrekt gunstig bedoeld. Met de mythe deelt de filosofie een overtuigingskracht die eerder op het terrein van het gevoel en de voorstelling ligt, of althans niet uitsluitend op dat van de ratio en een waterdichte redenering. Gegoten in de vorm van een mythe is de filosofie allerminst: ongegrond verzinsel, maar: een aansprekende en gedurfde vertelling over waarom de wereld en het leven zijn zoals zij zijn. ‘Noodzaak zetelt in de geest, overtuiging in de psyche’ (Plotinus). In tegenstelling tot wetenschap en ook tot religie, die beide op hun eigen manier pretenderen te weten hoe de wereld is, zal de filosofische mythe slechts suggereren hoe de wereld kan zijn.
Filosofie is daarom in zekere zin ook kunst. Plato levert in zijn Phaedrus kritiek op de uitvinding van het schrift. Het geschreven woord, aldus Plato, leert ons niets over degene die dat woord heeft geschreven, en dit is juist wat een verstandig mens wel zou willen weten: niet alleen wat er wordt gezegd, maar ook door wie het wordt gezegd. Deze kritiek mag op het eerste gezicht merkwaardig klinken. Zou men van de filosofie niet juist objectiviteit mogen verwachten? Zou de geldigheid van haar beweringen niet onafhankelijk moeten zijn van degene die ze heeft bedacht? Integendeel: oorspronkelijke filosofie is de schepping van een creatieve geest. Zij heeft haar wortels evenzeer in de persoonlijkheid en de begaafdheid van haar schepper als in de waarheid die zij geacht wordt te verkondigen.
Deze dubbelzinnigheid van de filosofie — kunst en kennis, waarheid en mythe — is bijna even oud als de filosofie zelf. De klassieke tegenstelling tussen Plato en Aristoteles, leraar en leerling, vormt hiervan een klinkend voorbeeld. Tegenover de Aristoteles van graniet, de streng docerende professor met een ijzeren logica en een encyclopedische greep op zijn materiaal, staat de speelse Plato, de filosoof van de mythe, de verhalenverteller die zich in zijn jonge jaren een carrière als toneeldichter had voorgenomen. Aristoteles poneert; Plato vraagt. Aristoteles concludeert; Plato suggereert. Aristoteles is de filosoof van de noodzaak, van: ‘Zo moet het zijn.’ Plato is de denker van de overtuiging, van: ‘Zo zou het kunnen zijn.’
Filosofie is een waagstuk: ‘Een verstandig mens zal er niet voor willen instaan dat alles zo is als ik het uiteen ga zetten; maar om het je zo of op een soortgelijke manier voor te stellen, dat lijkt me toch wel geoorloofd en — wagen is immers mooi — ook het wagen waard’ (Plato in zijn kosmologische dialoog Timaeus).
Filosofie moet overtuigen maar zij moet tegelijkertijd uitdagen. Zij mag geen slaapmiddel van de geest zijn en zij moet altijd meer zijn dan dorre theorie, meer dan een kunstig uitgesponnen maar onbewezen en onbewijsbaar systeem. In de geslaagde filosofische mythe vindt een verstand rust dat rusteloos op zoek is naar verklaring, inzicht, zin, maar de geslaagde filosofische mythe daagt het verstand ook uit om verder te denken.
De filosofie zoekt naar antwoorden op vragen die niet beantwoord kunnen worden. Wetenschap wil leren hoe de dingen zijn geordend. Religie pretendeert de zin van de wereld en van het leven te kennen. De filosofische mythe moet verder durven gaan dan wetenschap en religie: steeds strevend naar de horizon waar verklaringen machteloos zijn en zin ontbreekt. De filosofische mythe mag niet terugdeinzen voor de schrille paradox: dat de wereld orde is en chaos, rijk aan betekenis en zonder zin. De geslaagde filosofische mythe is altijd geldig en altijd aanvechtbaar.