[A] Besef of kennis van het bestaan van iets (‘zich van een gevaar, van iemands aanwezigheid, van zijn eigen emoties bewust zijn’). ✦ [B] Besef dat ikzelf besta; besef van het feit dat ik denk en geestelijk actief ben (de toestand die verdwijnt in een droomloze slaap en weer intreedt bij het wakker worden; ook ‘zelfbewustzijn’ genoemd).
✠
Onloochenbaar en ongrijpbaar
Het bewustzijn is een van de grensbegrippen van de filosofie. Er is wellicht geen begrip waarvan de realiteit zo moeilijk te ontkennen valt en dat zich toch zo moeilijk laat analyseren als het bewustzijn. De gewaarwording dat er een venster is waardoor ik naar de wereld en ook naar mijzelf kijk, is een psychologisch oergegeven. Ik kan met Descartes het bestaan van de wereld om mij heen in twijfel trekken. Ik kan verder gaan dan Descartes en het bestaan van een uniek, ondeelbaar en duurzaam ik in mij als onbewezen beschouwen. Ik kan echter niet mijn eigen staat van bewustzijn ontkennen. Het bewustzijn is de eerste realiteit die wij gewaarworden en de enige waaraan wij niet kunnen twijfelen.
Tegelijkertijd is het voor mij onmogelijk om aan een ander over te dragen hoe of wat het is om mij van mijzelf bewust te zijn. Ook is er geen onbetwistbaar teken waaraan ik kan aflezen dat iets buiten mijzelf — mens, dier, computer of wat dan ook — zich van zichzelf bewust is zoals ik mij van mijzelf bewust ben. Hoe een ander praat of doet en hoe zijn brein functioneert kan wel geheel overeenkomen met mijn eigen gedrag en mijn eigen neurofysiologie, maar de bewuste staat van die ander kan ik niet voelen en registreren zoals ik mijn eigen bewustzijn registreer. De enige maatstaf waarover ik in dit geval beschik is de praktische wijsheid: ‘Als het kwaakt als een eend en waggelt als een eend, dan is het een eend.’ In de praktijk functioneert deze maatstaf doorgaans uitstekend en maakt het weinig uit of de eend in werkelijkheid een genetisch gemanipuleerde kip is.
Niet alleen het bewustzijn van de ander blijft voor mij versluierd. Welbeschouwd kan ik ook mijn eigen bewustzijn niet tot voorwerp van mijn bewustzijn maken. Zoals het oog hoogstens een reflectie van zichzelf in een spiegel kan ontwaren maar nooit onmiddellijk zichzelf kan zien, en zoals de slang die in zijn eigen staart bijt nooit zichzelf helemaal kan opeten, zo kan het bewustzijn zich niet omdraaien naar zijn eigen bron om te zien waaruit het voortkomt en wat het is dat zich daarbinnen in mij van zichzelf bewust is.
Als het bewustzijn echter inderdaad niet naar zijn bron kan terugkeren, als het dus niet zichzelf onmiddellijk tot object kan nemen, wat betekent het dan dat ik mij ‘van mijzelf bewust ben’? Men zou de sprong van bewustzijn naar zelfbewustzijn kunnen maken door te beweren dat bewustzijn op de keper beschouwd altijd bewustzijn van iets anders is. Dat andere behoort in het geval van zelfbewustzijn weliswaar tot dezelfde geest, hetzelfde mentale domein, als datgene wat zich bewust is, maar deze twee, subject en object, waarnemer en datgene wat wordt waargenomen, vallen toch nooit volledig samen.
De terminologie van de oude Grieken en Romeinen suggereert dit al. Het Grieks (de Stoa, de neoplatonist Plotinus) spreekt van synaisthesis ‘mede-waarneming’, ‘tegelijk waarnemen’, het Latijn van conscientia ‘medeweten’ (vandaar het Engelse consciousness). De menselijke psyche, schrijft Descartes, kan over van alles nadenken en tegelijkertijd over haar eigen gedachten nadenken. Mijn verstand weet dat hier een bureau staat, of dat ik vader ben, of dat Reykjavik de hoofdstad van IJsland is, en mijn verstand heeft tegelijkertijd weet van dit weten.
Men zou bewustzijn dan zo moeten opvatten dat geen geestelijke activiteit zich ooit werkelijk en onmiddellijk van zichzelf bewust is, maar dat een deel van de geest, de psyche of het brein weet heeft van de activiteit in een ander deel. Het zelfbewustzijn is de cirkelgang van een weten van iets dat tegelijkertijd zelf wordt geweten, en ook van dit weten van weten kan ik mij weer bewust zijn. Vele van zulke ‘medewetens’ samen creëren de illusie van een kern, een centrum — het ik — , van waaruit het totale denken als het ware in één oogopslag wordt gezien. Immanuel Kant spreekt van een transcendentaal zelfbewustzijn. Het: ‘Ik ben het die hier denkt,’ ontspruit niet aan een welbepaalde kern in onze geest. Het is eenvoudig een voorstelling die elke bewuste gedachte begeleidt.
Zelfbewustzijn kan ook worden verklaard als het bewustzijn van een eerdere geestelijke staat. Op geen moment ben ik mij dan van mijzelf bewust zoals ik op datzelfde moment denk en voel. Ik ben mij op ieder moment slechts bewust van het moment of de momenten die daaraan onmiddellijk voorafgaan, hoe weinig tijd er ook verloopt tussen de actuele en de herinnerde staat. In mijn beleving vallen beide toestanden samen in één en hetzelfde moment, maar deze eenheid is bedrieglijk. Het ‘nu’ van het zelfbewustzijn is slechts ‘schijnbaar heden’ dat in werkelijkheid een zekere tijd omspant.
✠
Vier visies op de relatie tussen bewustzijn en wereld
1. Het geestelijke is de enige realiteit; de wereld is niets anders dan de inhoud van mijn bewustzijn. — Deze idealistische stelling strookt met de onloochenbaarheid van het bewustzijn, maar botst met een ervaring die vrijwel even sterk is als het bewustzijn zelf, namelijk dat de werkelijkheid niet in mijn macht ligt. Ik ben mij bewust van iets maar ik kan de inhoud van mijn bewustzijn, datgene wat mijn bewustzijn binnendringt, niet naar willekeur bepalen of veranderen. Ook verdwijnt de wereld niet wanneer mijn bewustzijn van de wereld tijdelijk, bijvoorbeeld in de slaap, wordt onderbroken. Door deze continuïteit, dit hardnekkig blijven bestaan, onderscheidt datgene wat wij werkelijkheid noemen zich van droom en fantasie. Zelfs wanneer men zou menen dat er buiten het bewustzijn niets bestaat, dat de wereld slechts een voorstelling in mijn geest is, dan nog is het voor een bevredigende en samenhangende verklaring van wat ik als wereld ervaar noodzakelijk om in ieder geval te doen als of deze wereld buiten en onafhankelijk van mijn bewustzijn bestaat.
2. Geest en lichaam zijn afzonderlijke realiteiten. — Dit dualisme roept meer vragen op dan het beantwoordt. Wat is de relatie tussen de wereld van mijn bewustzijn en die van mijn lichaam en van alles wat ik hoor en zie? Als in ons een onstoffelijke geest zou bestaan die geheel onafhankelijk van ons lichaam functioneert, waarom worden de activiteiten van die geest dan zo perfect gespiegeld in een stoffelijk orgaan, te weten het brein? Hoe kan de toestand van het brein (groei, ziekte, verwonding, veroudering) invloed hebben op de geestelijke vermogens? Wat is het nut van het brein, als de onstoffelijke geest in een overigens lege hersenpan evengoed zijn mysterieuze werk zou kunnen doen?
3. Wij zijn ons brein. — De redenering achter deze uitspraak is in twee sterkten verkrijgbaar. De zwakste variant luidt dat alles wat ons tot mens, tot deze bepaalde persoon maakt, wordt gespiegeld door processen in ons brein. Voor elke gedachte, wens en emotie is een elektrisch stroompje of chemische reactie in de hersenen aan te wijzen waardoor die geestelijke activiteit wordt veroorzaakt en waaraan zij is gebonden. Er is buiten deze chemofysische processen geen autonome geest die zich aan de werking van het brein kan onttrekken en die het brein zelfs op de een of andere manier zou kunnen sturen.
In een sterkere variant wordt de noodzaak om van ‘geest’ en ’bewustzijn’ te spreken geheel ontkend (eliminatief materialisme). Als mentale functies één op één samenvallen met bepaalde chemofysische toestanden en als deze toestanden door de neurowetenschap exact kunnen worden beschreven, is het in deze opvatting wetenschappelijk en filosofisch gezien overbodig om nog langer over denken, voelen en bewustzijn te spreken. Als iemand zegt: ‘Ik heb pijn,’ betekent dit niets meer dan dat de betreffende persoon die en die neurofysiologische activiteit vertoont.
Beide varianten gaan voorbij aan de onherleidbaarheid van het bewustzijn, het denken en de psyche. Uitspraken als: ‘Ik weet dat ik besta,’ of: ‘Ik denk aan jou,’ verwijzen namelijk naar iets dat door een beschrijving in termen van vurende neuronen en remmende synapsen niet kan worden uitgedrukt.
Ten eerste: de fysiologische beschrijving geeft antwoorden waaraan wij buiten het laboratorium doorgaans weinig hebben. Socrates beschrijft bij Plato zijn teleurstelling wanneer hij in de dodencel een boek van de geleerde natuuronderzoeker Anaxagoras in handen krijgt. Wat Anaxagoras mij wil laten geloven, zegt Socrates, is dat ik hier zit omdat mijn lichaam uit botten en pezen bestaat en die pezen gespannen zijn, zodat mijn lichaam rechtop blijft, en zo meer. Deze biologische verhandeling leert niets over de ware oorzaak, namelijk dat Socrates’ medeburgers meenden dat hij de doodstraf verdiende en dat Socrates het op zijn beurt juist achtte om zich niet aan hun vonnis te onttrekken maar in zijn cel rustig zijn executie af te wachten.
Ten tweede: een beschrijving van wat er in mijn brein of in dat van een ander gebeurt, kan zich niet uitstrekken tot de subjectieve gewaarwording dat ik mij van mijzelf bewust ben. De chemische en elektrische processen in mijn hersenen zijn voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk. De gewaarwording hoe het is om mij van mijzelf bewust te zijn is dat niet. Toch lijkt juist deze subjectieve gewaarwording zich aan ieder van ons voor te doen als de enige realiteit die niet te ontkennen valt.
4. Het bewustzijn vormt een fraai voorbeeld van emergentie. — Wat zich in onze geest afspeelt, is weliswaar gebonden aan de wetten van de biologie en de fysica. Bij de huidige stand van de wetenschap kunnen bewustzijn en denken zich alleen in het centrale zenuwstelsel van hoog ontwikkelde diersoorten voordoen. Wat zich in onze geest afspeelt, kan echter niet biologisch of fysisch worden beschreven. Hoewel ontstaan uit een biofysisch proces en gebonden aan de beperkingen van dat proces, vertoont de geestelijke wereld eigenschappen die niet van biologische of fysische aard zijn.
Deze vierde positie balanceert met wisselend succes tussen dualisme en reductionisme. Denkers als T. Nagel (What Is It Like to Be a Bat?, 1974) en C. McGinn (The Problem of Consciousness, 1991) concluderen dat de kloof tussen objectieve breintoestanden en de subjectieve beleving van het bewustzijn onoverbrugbaar is. Volgens hen kan het raadsel van het bewustzijn daarom met geen enkele fysische of biologische verklaring worden opgelost. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich iemand als D. Dennett (Consciousness Explained, 1991). Deze kennistheoreticus verwerpt elke subjectieve beschouwing van het bewustzijn als hopeloos verward. Zinvol is volgens Dennett alleen een empirische benadering, waarbij de theorie van de biologische evolutie voldoende aanknopingspunten zou bieden om de ontwikkeling van het menselijke bewustzijn te verklaren.
Een tussenpositie biedt J. Searle (The Rediscovery of the Mind, 1992). Bewustzijn is evenzeer een onderdeel van de biologische orde als de fotosynthese en de spijsvertering, meent Searle. Toch is het bewustzijn volgens hem niet tot objectieve, waarneembare en meetbare fysische processen te herleiden. De reden hiervan is niet dat er een onoverbrugbare scheiding zou bestaan tussen een subjectieve gewaarwording en een objectieve beschrijving. Men kan bijvoorbeeld een subjectieve gewaarwording als warmte herleiden tot de bewegingen van moleculen en de reacties die zij in zenuwuitlopers veroorzaken. De reden is volgens Searle dat het bewustzijn niets anders is dan subjectiviteit. Men kan het bewustzijn niet ontdoen van subjectieve schijn, van wat zo en zo lijkt. In het geval van het bewustzijn is het subjectieve, het onoverdraagbare, juist de werkelijkheid.
Aporie. — Met geen van deze vier stellingen lijkt het probleem van het bewustzijn volledig opgelost. De wereld van mijn bewustzijn en de wereld daarbuiten zijn tegenpolen. Mijn bewustzijn is onloochenbaar maar tegelijkertijd subjectief en niet overdraagbaar. De wereld daarbuiten is objectief, meetbaar en in haar werking onafhankelijk van mijn bewustzijn, maar het bestaan van een wereld buiten mijn bewustzijn is strikt genomen niet te bewijzen. Een filosofie van de relatie tussen bewustzijn en wereld is echter alleen mogelijk wanneer wij beide inderdaad als tegenpolen beschouwen, dus als behorend tot één geheel. Het bewustzijn is leeg wanneer de wereld niet erop inwerkt. Het bestaan van de wereld heeft geen betekenis als niets zich van de wereld bewust is, als de werkelijkheid niet inhoud van bewustzijn is. De wereld geeft; het bewustzijn neemt.