Paradoxen van het bewustzijn
Eerste paradox
Het bewustzijn is onloochenbaar en ongrijpbaar.
De gewaarwording dat er een venster is waardoor ik naar de wereld om mij heen en ook naar mijn eigen lichaam, mijn gedachten en mijn gevoelens kijk, is een psychologisch oergegeven. Tegelijkertijd is het voor mij onmogelijk om aan een ander over te dragen hoe of wat het is om mij van mijzelf en de wereld bewust te zijn.
Het bewustzijn is bij uitstek niet objectief maar subjectief. Het lijkt voor mij niet een deel van of een ding in de wereld, maar is mijn venster op de wereld.
Tweede paradox
Het bewustzijn staat buiten de fysische orde maar het is onderworpen aan de werkelijkheid, dat wil zeggen, aan de onontkoombaarheid en de hardnekkigheid van de wereld die het beschouwt.
Het bewustzijn beleeft en beschouwt de wereld, het creëert haar niet. Het bewustzijn omvat onze gedachten en gevoelens maar het is ook daarvan niet aanstichter. Denken, voelen, willen trekken aan het oog van mijn bewustzijn voorbij, wortelend in iets dat zich aan mijn bewustzijn onttrekt.
Derde paradox
Niet alleen het bewustzijn van de ander blijft voor mij versluierd. Welbeschouwd kan ik ook mijn eigen bewustzijn niet tot voorwerp van mijn bewustzijn maken. Zoals het oog hoogstens een reflectie van zichzelf in een spiegel kan ontwaren, zo kan het bewustzijn zich niet omdraaien naar zijn eigen bron om te zien waaruit het voortkomt en wat het is dat zich in mij van zichzelf bewust is.
Voorzover de neurobiologie uitwijst, lijkt zo’n bron, een enkel ondeelbaar centrum waarin het zelfbewustzijn zou huizen, ook niet te bestaan. In mij is niets zich van zichzelf bewust en toch kan ik zeggen: ‘Ik ben mij van mijzelf bewust.’
Vierde paradox
Het bewustzijn suggereert niet alleen de eenheid van het bewuste subject (het ‘ik’) en zijn ervaring van de wereld maar ook de duurzaamheid van het subject door de tijd. Hierdoor kan zich in het bewustzijn de oerintuïtie van de wording openbaren: het voortdurend verglijden van toekomst in verleden door het heden langs een ‘ik’ dat door de tijd constant blijft.
Het bewustzijn als kale ervaring van te bestaan is echter tijdloos en leeg zoals het ‘zijn’ zonder enige specificatie leeg is. De inhoud van het bewustzijn is niets anders dan het worden: de opeenvolging van nog niet bestaan, bestaan en niet meer bestaan in een steeds veranderende wereld.
Bewustzijn en wereld
Zeven visies op de relatie tussen bewustzijn en wereld
1. Het geestelijke is de enige realiteit; de wereld is niets anders dan de inhoud van mijn bewustzijn (idealisme, ‘schandaal van de filosofie’)
2. Geest en lichaam zijn afzonderlijke realiteiten of werelden (dualisme)
3. Wij zijn ons brein (reductionisme, eliminatief materialisme)
4. Het bewustzijn onoverdraagbaar en als quale niet voor wetenschappelijke analyse vatbaar
5. Het bewustzijn is emergent
6. De drie werelden
Bewustzijn <> wiskunde (eeuwigheid) <> natuur (tijdelijkheid)
Of: bewustzijn <> de wereld van al het mogelijke <> de bestaande wereld
6. Het bewustzijn begeleidt de wereld
Kan er iets bestaan zonder bewustzijn?
Is het bewustzijn universeel (panpsychisme)?
Zwak en sterk antropisch principe
Creëert het bewustzijn het verleden?
Aspecten van het bewustzijn
Subject en object
Niet alleen de wereld (object) maar ook het ‘ik’ (subject) verschijnt in het bewustzijn als voorstelling. Het ‘ik’ op zich is even ongrijpbaar als de wereld op zich.
Bewustzijn en tijd
➀ Het heden van het bewustzijn is niet een ondeelbaar moment maar een gestructureerde uitgestrektheid.
➁ De duur van het innerlijke heden is onbepaald, maar de richting van de bewustzijnsstroom (tijdpijl) ligt vast. Ook in het geheugen wijst deze tijdpijl steeds van verleden naar toekomst.
➂ De blik van het bewustzijn is echter op het verleden gericht.
➄ De inhoud van het bewustzijn is ruimtelijk maar het bewustzijn zelf wordt niet ervaren als ruimtelijk. Daarentegen wordt het bewustzijn ervaren als in de tijd, maar de tijd kan geen inhoud van het bewustzijn zijn: wij kunnen ons de tijd alleen ruimtelijk voorstellen (als een lijn, een stroom, enzovoort).
Het probleem van de vrije wil
➀ Vrijheid en wil zijn onderworpen aan de richting van de tijd.
➁ Wij zijn in vele gevallen wel vrij om te doen wat wij willen, maar wij zijn niet vrij om te willen wat wij willen (Schopenhauer).
De wil, indien onderworpen aan gedetermineerde fysische processen in brein en buitenwereld, is niet vrij.
Een veronderstelde spontaniteit (vrijheid) van gedachten en aandriften voortvloeiend uit principieel onvoorspelbare kwantumprocessen (Hameroff & Penrose), kan niet werkelijk onze wil worden genoemd.
Tijd en het brein
➀ Een neuraal netwerk kan uit meerdere dimensies bestaan, maar de tijd is eendimensionaal.
➁ De tijd van het brein is niet lokaal maar transmodaal.
Mens en machine
Heeft kunstmatige intelligentie bewustzijn?
Hoe definieert men bewustzijn?
De computerparadox (Turing, Gardner): wij weten alles van de werking van kunstmatige intelligentie maar wij weten nog weinig van de werking van het menselijk brein. Wij weten daarom ook nog weinig omtrent de tegenstelling tussen analoog (zenuwstelsel) en digitaal (computer), of die tussen creativiteit (van de mens) en operatie volgens vaste procedures (computer).
De tijdfilosofie van Henri Bergson
Onder intuïtie verstaan wij de sympathie waarmee men zich verplaatst in het inwendige van een object om samen te vallen met het unieke en daarom ook onuitsprekelijke ervan.
Er bestaat tenminste één realiteit die wij allen van binnen vatten, door intuïtie en niet door simpele analyse. Dat is onze eigen persoon in zijn vloeien door de tijd. Het is ons ik dat duurt. Al zouden wij intellectueel, of liever spiritueel, met niets anders sympathiseren, dan sympathiseren wij toch zeker met onszelf.
Het is onbetwistbaar dat elke psychische staat, door het enkele feit dat hij aan een persoon toebehoort, het totaal van een persoonlijkheid weerspiegelt. Er bestaat geen gevoelen, hoe simpel ook, dat niet virtueel het verleden en het heden insluit van het wezen dat het ondergaat.
De intuïtie van onze eigen duur laat ons niet in de leegte hangen, zoals de zuivere analyse zou doen. Zij brengt ons integendeel in contact met een hele waaier van duren, die wij moeten trachten te volgen, hetzij neerwaarts, hetzij opwaarts. In beide gevallen kunnen wij onszelf door een steeds heviger inspanning onbeperkt uitrekken.
In beide gevallen kunnen wij boven onszelf uitstijgen. In het ene geval bewegen wij ons naar een meer en meer versnipperde duur, waarvan de hartslag, sneller dan de onze, onze eenvoudige gewaarwording verdeelt en de kwaliteit ervan tot kwantiteit verwatert. De grens daarvan zou het zuiver homogene zijn, de zuivere herhaling waarmee wij de materie definiëren.
Bewegen wij ons in de andere richting, dan gaan wij naar een duur die zich meer en meer spant, zich samentrekt, intensiever wordt. De grens daarvan zou de eeuwigheid zijn, niet meer de eeuwigheid als begrip, die een eeuwigheid van de dood is, maar een eeuwigheid van leven: een levende en dus ook bewegende eeuwigheid, waarin onze eigen duur zich zou bevinden als vibraties in het licht, en die de stolling van elke duur zou zijn, zoals de materie de versnippering van elke duur is.
Tussen deze twee uiterste grenzen beweegt de intuïtie zich en deze intuïtie is de metafysica zelf.
Er is een werkelijkheid, buiten ons en toch onmiddellijk aan onze geest gegeven.
Het lijdt geen twijfel dat de tijd zich voor ons allereerst vermengt met de continuïteit van ons innerlijke leven. Wat is die continuïteit? Het is die van een stromen of een voorbijgaan, maar een stromen en een voorbijgaan die zichzelf genoeg zijn. Het stromen houdt geen ding in dat stroomt en het voorbijgaan veronderstelt geen staten waardoor men gaat. Ding en staat zijn slechts kunstmatige momentopnamen van de overgang, en die overgang, het enige dat natuurlijk wordt ervaren, is de duur zelf.
Zo wordt het idee van een duur van het universum geboren, dat wil zeggen, van een onpersoonlijk bewustzijn dat de verbinding zou zijn tussen alle individuele instanties van bewustzijn en ook tussen die bewustzijnsinstanties en de rest van de natuur.
Het universum duurt. Hoe dieper wij in de natuur van de tijd doordringen, des te beter begrijpen wij dat duur vinding, schepping van vormen, onafgebroken uitwerking van het absoluut nieuwe betekent.
Het bewustzijn verlicht op elk moment met zijn gloed dat onmiddellijke deel van het verleden dat naar de toekomst neigt en tracht die te realiseren en met zich te verbinden. Terwijl het zo uitsluitend is gericht op een onbestemde toekomst, zal het iets van zijn licht kunnen laten schijnen op onze verder in het verleden verzonken staten, voorzover die zich bruikbaar laten organiseren met onze huidige staat, dat wil zeggen, met ons onmiddellijke verleden. De rest blijft duister.
Onze weerzin om toe te geven dat het verleden in zijn geheel blijft bestaan, hangt dus samen met de oriëntatie van ons geestelijke leven zelf, een ware ontrolling van staten waarbij wij slechts zijn geïnteresseerd in de beschouwing van wat zich ontrolt, en niet in wat zich al helemaal heeft ontrold.
God heeft in het geheel niets gemaakt. Hij is onophoudelijk leven, actie, vrijheid. De schepping, zo opgevat, is geen mysterie. Wij ondervinden haar in onszelf zodra wij in vrijheid handelen.
De procesfilosofie van Alfred North Whitehead
• De drogreden van de misplaatste concreetheid.
• Niets kan op zichzelf bestaan.
• Niets kan onwerkelijk zijn.
• De ervaring van ons eigen bestaan is complex en vaag maar van een dwingende intensiteit.
• De ervaring van de buitenwereld in tijd en ruimte is scherp en nauwkeurig definieerbaar, maar zij mist het emotionele en dwingende karakter van de ervaring van ons eigen bestaan.
Dat ‘alles stroomt’, is de eerste vage generalisatie die door de onsystematische, nauwelijks geanalyseerde intuïtie van de mens is voortgebracht.
Als wij teruggaan naar die uiterste, ongerepte en niet door de subtiliteiten van een theorie verwrongen ervaring waarvan de verheldering het laatste doel van de filosofie is, dan is het stromen van de dingen de uiterste generalisatie waaromheen wij onze filosofie moeten weven.
• Het ‘ontologische principe’: de wereld is gevuld met ‘feitelijke gelegenheden’ (actual occasions).
• De wereld is een proces, bestaande uit het ontstaan en vergaan van feitelijke gelegenheden.
• Een feitelijke gelegenheid verandert niet en beweegt niet maar beslaat eenvoudig een aaneengesloten deel van tijd en ruimte.
• Wat wij ‘verandering’ noemen, is niets dan het verschil tussen twee feitelijke gelegenheden die elkaar raken in een gebeurtenis.
Een feitelijke gelegenheid rijst op uit beslissingen voor haar en verschaft door het enkele feit van haar bestaan beslissingen voor andere feitelijke gelegenheden die in haar plaats treden.
Een feitelijke gelegenheid beleeft geen uitwendige avonturen maar alleen het inwendige avontuur van te worden. Haar geboorte is haar einde.
De ruimtelijke continuïteit van het fysische universum is gewoonlijk zo uitgelegd dat er een continuïteit van het worden is. Maar als wij toegeven dat ‘iets wordt’, is het makkelijk om met behulp van Zeno’s methode te bewijzen dat er geen continuïteit van het worden kan zijn. Er is een worden van continuïteit maar geen continuïteit van het worden. De feitelijke gebeurtenissen zijn de schepsels die worden, en zij vormen een wereld die zich continu uitstrekt. Met andere woorden, uitgestrektheid wordt, maar het ‘worden’ is zelf is niet iets dat zich uitstrekt.
Daarom is de hoogste metafysische waarheid atomisme. De schepsels zijn atomair.
Als oergegeven is God de onbegrensde begripsmatige realisatie van de absolute rijkdom aan mogelijkheid.
Als gevolg en einde redt hij de wereld terwijl die overgaat tot de onmiddellijkheid van haar eigen leven. Het is het oordeel van een tederheid die niets verliest dat kan worden behouden. Het is ook het oordeel van een wijsheid die gebruikt wat in de tijdelijke wereld louter wrakhout is.
Gods rol is niet de strijd van productieve kracht met productieve kracht, van vernietigende kracht met vernietigende kracht. Hij ligt in de geduldige werkzaamheid van de overweldigende rationaliteit van zijn begripsmatige harmonisatie. Hij schept de wereld niet; hij behoudt haar, of nauwkeuriger: hij is de dichter van de wereld, hij leidt haar met teder geduld door zijn visie van waarheid, schoonheid en goedheid.
God is de grote metgezel, de metgezel in het lijden die begrijpt.
• God is permanent (de eeuwige objecten) en de wereld vloeiend (de wording), maar ook: de wereld is permanent (toneel van de schepping) en God is vloeiend (het creatieve proces).
• De wereld is immanent in God (wordt door God gevat), maar ook: God is (als creatieve drift) immanent in de wereld.
• God overstijgt de wereld en de wereld overstijgt God.
• God schept de wereld en de wereld schept God.
Whitehead tegenover Bergson
Over de filosofie
Bergson verbindt metafysica met intuïtie. Whitehead presenteert zijn metafysica als een vorm van wetenschap. Voor Bergson is filosoferen een ‘daad van eenvoud’. Whitehead bouwt en construeert, verdeelt en verfijnt.
Over de wereld
Bergson is de denker van duur en continuïteit: de wording is een vloeiend proces dat zich tot in het oneindige laat onderverdelen. Voor Whitehead daarentegen bestaat ‘de hoogste metafysische waarheid’ in ‘atomisme’, stuit alle verdeling en differentiatie in de wereld op een grens en bestaat het volmaakte continuüm alleen in aanleg, niet als werkelijkheid.