Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
Cirkels van goed en kwaad
Uit: Paradoxen van het wijsgerig denken
© Henri Oosthout | 2019

Cirkels van goed en kwaad

De menselijke moraal kan niet worden gedestilleerd uit een universele maatstaf of een metafysisch principe. De mens vormt zijn moraal in uitdijende cirkels vanuit zijn eigen wereldje, zoals kringen zich uitbreiden rond de plek waar een steen in water valt.

De mens verruimt zijn blik op de wereld in steeds wijdere cirkels: van mijzelf naar mijn naasten, van individu naar staat en gemeenschap, van mens naar kosmos, van de menselijke maat naar het duizelingwekkend grote en het onvoorstelbaar kleine. Hoe verder de kringen uitdijen, des te meer vervaagt de betekenis van begrippen die in de kleinste cirkels heel bruikbaar zijn. Wij spreken van lichaamskracht en de natuurkunde heeft dit begrip ‘kracht’ overgenomen. Bij ‘kracht’ kunnen wij ons iets voorstellen. Wij associëren het begrip met de gewaarwording die wij ondergaan wanneer wij onze spieren spannen. De befaamde appel van Newton viel echter niet naar de aarde omdat de aarde zich inspande en aan de appel trok. De appel volgde de weg van de minste weerstand — de kortste weg, in zekere zin — door het gravitatieveld van de aarde.

In het onmiddellijke contact met onze omgeving en met onze naasten onderscheiden wij tussen goed en kwaad: pijn en genot, succes en tegenslag, gezondheid en ziekte, liefde en haat. Vervolgens zijn mensen op het idee gekomen dat het leven goed moet zijn, dat staten zich onderling fatsoenlijk moeten gedragen, dat de huidige generatie de belangen moet behartigen van hen die nog geboren moeten worden, dat er een goede schepper bestaat, goed althans voor de mens.

‘Goed’ en ‘slecht’ passen bij de menselijke sfeer, bij het leven van alledag, bij wat onmiddellijk op ons inwerkt, fysiek of emotioneel. Wij begrijpen leven en geschiedenis, aarde en kosmos echter geen haar beter wanneer wij die zonder omhaal als goed of slecht betitelen. Ieder ding heeft aan het metafysische goede deel, in zoverre als het een deel van de wereld voor zich kan opeisen en een zekere tijd kan blijven bestaan. Ieder ding kan tegelijkertijd als metafysisch kwaad worden beschouwd, in zoverre als het de plaats en de tijd van andere dingen inperkt. Het metafysisch goede heeft het metafysische kwaad nodig en de twee zijn onafscheidelijk. Ieder ding is immers wat het is bij de gratie van wat het niet is en tekent zich af tegen alles wat het omgeeft. Het metafysisch goede is niet alleen betrekkelijk goed: goed voor het ding zelf, kwaad voor andere dingen. Het is ook slechts goed dankzij het metafysische kwaad.

Eerder spraken wij over het Goede van Plato dat, indien werkelijk universeel, gelijkelijk van het goede en het kwade in de wereld grondslag en beginsel zou moeten zijn. Metafysisch gezien is Plato’s Goede zowel goed als slecht. In morele zin is het geen van beide. Metafysische principes zijn moreel onverschillig. De constructie van een menselijke ethiek uit metafysische of kosmische beginselen is daarom vruchteloos pogen. Morele waarden worden de mens niet van boven opgelegd. Zij stammen niet van een metafysisch of absoluut onderscheid tussen goed en kwaad. Juist omgekeerd: universeel goed en kwaad, wat overal en onder alle omstandigheden verkieslijk of verwerpelijk zou zijn, zijn projecties vanuit de kleine cirkel van het individu en zijn onmiddellijke omgeving op de iets grotere cirkel van de menselijke soort en vervolgens op de wijde cirkels van natuur en wereld. In de kleinste cirkel wordt hun kracht gevoeld. Bij iedere volgende cirkel boeten zij aan betekenis in.

Niet toevallig stelt de levenswijsheid van metafysische hoogvliegers — Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant — na hun indrukwekkende systeembouw dikwijls licht teleur. Mij houden aan de wetten van mijn land en de religie van mijn opvoeding, nam Descartes zich voor. Scherp en helder denken, zich niet onderwerpen aan passies en emoties, adviseerde Spinoza. Vreugde putten uit altijddurende vooruitgang in wijsheid en deugd, luidt in een notedop de ethiek van Leibniz. Dergelijke aansporingen mogen zeer wel het navolgen waard zijn. Op welke wijze zij zich laten afleiden uit een hogere wetmatigheid, een universeel beginsel dat de kosmos schraagt, blijft echter onduidelijk.

In de wijdste kringen, in de bouw van het universum of in metafysische principes, zullen wij geen grondslag van de ethiek vinden. Wie zoekt naar het absoluut goede en het absolute kwaad in morele zin, verzinkt echter ook binnen de kleine cirkels van individu, groep en soort in het moeras van subjectiviteit en betrekkelijkheid. Universele ethiek, of de poging daartoe te geraken, stoot op de innerlijke tegenstrijdigheid die wij lezen in Immanuel Kants categorische imperatief: goed is datgene waarvan je zou willen, en waarvan ook de anderen zouden willen, dat het een algemene wet is. In deze formulering wringt het algemene met het individueel-subjectieve. Willen allen hetzelfde? Wil ik onder alle omstandigheden hetzelfde? Problematisch is vervolgens hoe de gewetensvolheid van het individu als maatstaf kan gelden voor betrekkingen tussen bevolkingsgroepen, rassen, religies, staten, of zelfs tussen mens en dier, mens en natuur. Het collectief heeft geen geweten en het biedt geen vervanging voor het individuele geweten. Niet alleen de natuur maar ook staten en beschavingen zijn ethisch indifferent.

De schaarse eenstemmigheid in morele kwesties berust op biologische eigenaardigheden: de levensdrang die elk organisme kenmerkt, de zorg om het nageslacht die zoogdieren eigen is, de vereenzelviging met een groep en de waakzaamheid of ronduit vijandigheid jegens individuen daarbuiten die wij met mensapen delen. Ook hier is echter een absoluut goed of kwaad niet te vinden. Niets, ook het leven niet, is voor allen zonder meer te verkiezen, niets, zelfs niet de dood, in alle gevallen verwerpelijk. Bovendien lopen de belangen van individu en groep en die van individuen onderling zelden geheel parallel. Sociaal gedrag wedijvert met zelfzuchtigheid, het recht van de sterkste met mededogen voor de zwakke.

Beschouwen wij de betrekking tussen individu en groep nader, dan blijkt moraliteit geen eigenschap van een groep, want groepen en samenlevingen zijn, zoals wij hebben gezegd, ethisch indifferent. Een groep doet alleen goed of kwaad bij wijze van abstractie. Verantwoordelijk voor het goed en het kwaad dat kortheidshalve aan de groep wordt toegeschreven, zijn afzonderlijke individuen binnen die groep. Moraliteit is echter evenmin eigenschap van het geïsoleerde individu. Een enkel mens op een overigens onbewoond eiland zal volledig handelen in zijn eigen belang, dat bestaat in overleving zolang hem de lust tot leven nog is gegeven, en in de dood, wanneer hem die lust volledig is vergaan. Men kan deze handelwijze vanuit het geïsoleerde individu bezien weliswaar ‘goed’ noemen, maar tegeonver dit goed staat geen duidelijk omschreven kwaad, juist omdat elk handelen in dit geval op enigerlei wijze strookt met het belang van het individu, zij dit overleving, dood, of de bevrediging van om het even welke aandrift.

Als nu moraliteit noch zinvol aan groepen in hun geheel noch zinvol aan geïsoleerde individuen kan worden toegeschreven, moet de conclusie luiden dat moraliteit een eigenschap is van individuen die binnen een groep met elkaar in contact staan. Moraliteit bestaat in de wisselwerking van individuen die zowel van elkaar afhankelijk zijn als met elkaar wedijveren.

Opnieuw valt dan echter de grens tussen goed en kwaad moeilijk te trekken. Niet alleen zijn ‘goed’ en ‘kwaad’ betrekkelijke begrippen (goed voor de een, kwaad voor de ander). Als het al mogelijk was het moreel goede algemeen te definiëren, kan een dergelijke definitie niet op kwaliteiten stoelen, omdat er geen ondubbelzinnig goede en ondubbelzinnig slechte kwaliteiten bestaan. Alle kwaliteiten, in de zin van generalisaties of abstracties van individuele gedragingen — heerszucht, medeleven, soberheid, uitbundigheid, bescheidenheid, zelfverzekerdheid, behoudzucht, hang naar avontuur — zijn in beginsel onbepaald naar beide kanten, zowel naar het te weinig als naar het te veel. Maatloze gerechtigheid ontaardt in hardvochtigheid, maatloze opoffering in zwakheid. Het goede is dan niet deze of gene kwaliteit, maar de juiste maat. (Een echo van het juiste midden uit Aristoteles’ tamelijk vlot geschreven Nicomachische ethiek? Nee, het was Plato die het idee van het ethisch goede als maat al vóór Aristoteles uitwerkte in de moeilijk toegankelijke dialoog Philebus.) Voor de juiste morele maat ontbreekt echter wederom een absoluut criterium: deugd in het ene geval, ondeugd in het andere.

Wanneer absolute morele richtlijnen ontbreken, resten drie strategieën. De eerste: uit slaafse onderwerping aan autoriteit, uit hang naar zekerheid of simpelweg uit gemakzucht en gewoonte vasthouden aan om het even welk stelsel van normen dat door de groep of de tijdgeest wordt opgelegd. Dura lex sed lex: ‘De wet is hard maar er is tenminste een wet.’ De tweede: uit dwarsheid voortdurend inconsequent zijn en altijd en eeuwig rebelleren tegen gezag, groepsdwang, conventie. De derde en moeilijkste: in de woorden van Leszek Kołakowski ‘inconsequent inconsequent’ zijn.

Wie deze laatste weg volgt, zal de eigenzinnigheid niet uitsluiten en haar evenmin verabsoluteren maar zichzelf te allen tijde de afweging toestaan of een heersende regel in zijn algemeenheid of in een bijzondere situatie draaglijk is. Als de staat geweld legitimeert, vraagt het individu zich af: zal ik de medemens die hier voor mij staat werkelijk doden? Als een maatschappelijke ideologie absolute rechten preekt of aan bepaalde groepen van mensen juist zonder onderscheid des persoons zekere rechten ontzegt, weegt het individu zijn eigen recht zorgvuldig af tegen de waardigheid en de gevoeligheid van de ander. De ethiek rust dan paradoxalerwijze op een voorschrift dat geen voorschrift is, omdat het geen grens tussen algemeenheid en bijzonder geval demarceert en de keuze tussen gehoorzaamheid en verzet openlaat.

© Henri Oosthout |