Henri Bergson over filosofische intuïtie
❖
Metafysica richt zich op het absolute. Haar instrument is intuïtie. Aldus opent Bergson een artikel getiteld ‘Inleiding tot de metafysica’ dat hij in 1903 publiceerde.⌘«Introduction à la métaphysique», in La pensée et le mouvant — Essais et conférences 1903-1923. Er bestaan, legt Bergson uit, twee verschillende manieren om iets te leren kennen. In het ene geval draait men om de zaak in kwestie heen; in het andere probeert men tot het wezen van de zaak door te dringen. In het eerste geval komt men niet verder dan het betrekkelijke; in het tweede bereikt men, voorzover mogelijk, het begeerde absolute.
Wanneer wij de beweging van een object waarnemen, foto’s van een stad bekijken, vertalingen van een gedicht lezen, draaien wij om de zaak heen en beschouwen wij hem op een bepaald moment, vanuit een bepaald standpunt of in een bepaalde interpretatie. Dit is het betrekkelijke, dat zich laat beschrijven en analyseren. Het absolute van een beweging ondervinden wij pas als wij die beweging zelf ondergaan of uitvoeren. Het absolute van de stad ervaren wij wanneer wij in haar leven en haar doorkruisen. Het absolute van het gedicht is de zin en de klank van het origineel. Het absolute kan men wel vatten maar eigenlijk niet beschrijven.
Hieruit volgt dat het absolute slechts kan zijn gegeven in de intuïtie, terwijl heel de rest valt onder de analyse. Onder intuïtie verstaan wij hier de sympathie waarmee men zich verplaatst in het inwendige van een object om samen te vallen met het unieke en daarom ook onuitsprekelijke ervan. De analyse is daarentegen de operatie die het object verbindt met reeds bekende elementen, dat wil zeggen, elementen die dat object met andere gemeenschappelijk heeft. Analyse is dus de uitdrukking van een zaak door middel van wat hij niet is. Alle analyse is derhalve een vertaling, een ontwikkeling in symbolen, een voorstelling verkregen vanuit opeenvolgende punten van waaruit men evenzovele raakvlakken bespeurt tussen het nieuwe object dat men bestudeert, en andere die men al meent te kennen. In haar eeuwig ongestilde verlangen het object te omarmen waaromheen zij veroordeeld is te blijven ronddraaien, vermenigvuldigt de analyse eindeloos de gezichtspunten om een altijd onvolledige voorstelling volledig te maken, varieert zij zonder ophouden de symbolen om de altijd onvolmaakte vertaling te vervolmaken. Zij gaat dus door tot in het oneindige. De intuïtie is echter, als zij mogelijk is, een enkelvoudige daad.
De wetenschap werkt met symbolen. Zij is gebaseerd op analyse. Zou er echter een weg tot kennis bestaan die de symbolen, de vertaling en de analyse kan omzeilen, een weg die door intuïtie rechtstreeks tot het hart van een zaak doordringt, dan is dat metafysica:
Metafysica is dus de wetenschap die pretendeert dat zij het zonder symbolen kan stellen.
Waar moet de metafysicus beginnen? Wel, zegt Bergson:
Er bestaat tenminste één realiteit die wij allen van binnen vatten, door intuïtie en niet door simpele analyse. Dat is onze eigen persoon in zijn vloeien door de tijd. Het is ons ik dat duurt. Al zouden wij intellectueel, of liever spiritueel, met niets anders sympathiseren, dan sympathiseren wij toch zeker met onszelf.
Als wij over ons eigen innerlijk wandelen, zien wij allereerst alle waarnemingen, indrukken en herinneringen van de materiële wereld, als het ware tot een harde korst aaneengekoekt en aangevroren (wij nemen hier en elders de beeldende taal van Bergson over). Onder die korst bevindt zich een continu stromen, onvergelijkbaar met welke vorm van stromen dan ook die wij in de wereld waarnemen. Hier speelt ons al onmiddellijk de analytische taal parten. Wij gebruiken een beeld om de continuïteit van het ik uit te drukken, maar het beeld is onnauwkeurig en misleidend. Stroming veronderstelt een egaliteit van datgene wat stroomt, zoals de homogeniteit van water in een rivier of van electriciteit in een geleider. In de stroom van het bewustzijn zijn echter geen twee momenten identiek. Elk moment schuift immers over de herinnering van het voorafgaande. Een bewustzijn uit identieke momenten is een bewustzijn zonder herinnering.
De stroming van het bewustzijn is rijker dan het beeld dat wij ons ervan vormen. Het innerlijke leven is ononderbroken voortgang maar ook variatie van kwaliteiten en eenheid van richting. Geen beeld kan deze rijkdom oproepen. Nog verder raken wij van de intuïtief gevatte realiteit verwijderd, wanneer wij die realiteit niet in aanschouwelijke beelden maar in abstracte begrippen willen verwoorden. Het begrip abstraheert namelijk niet alleen maar generaliseert ook. De metafysische intuïtie omsluit haar object nauw. Het abstracte begrip gaat echter de contouren van een object te buiten, zodat het een veelheid van soortgelijke objecten kan omvatten. Het abstracte begrip beschrijft vele objecten ruwweg en geen object precies.
De wetenschap van het bewustzijn is de psychologie. Als elke wetenschap lost zij haar object, het ik, op, en wel in gewaarwordingen, gevoelens, voorstellingen, die het afzonderlijk onderzoekt. Daaarmee wekt zij de misleidende suggestie dat haar studieobjecten ook afzonderlijke delen zijn van het ik of de persoonlijkheid. Niets is minder waar, aldus Bergson.
Het is onbetwistbaar dat elke psychische staat, door het enkele feit dat hij aan een persoon toebehoort, het totaal van een persoonlijkheid weerspiegelt. Er bestaat geen gevoelen, hoe simpel ook, dat niet virtueel het verleden en het heden insluit van het wezen dat het ondergaat.
Natuurlijk is de analyse van de persoonlijkheid vereist om psychologie als wetenschap te kunnen beoefenen. Wat de wetenschap echter als delen aanmerkt, zijn in werkelijkheid onscheidbare elementen of aspecten. De psychologie is als de aannemer die van de Parijse Notre-Dame de afzonderlijke stenen en balken beschouwt. De Notre-Dame als Notre-Dame is echter ondeelbaar. Men kan de torens niet uit haar silhouet isoleren, evenmin als men de gehele kathedraal kan losmaken van de bodem waarop zij is gebouwd, van de wijk en de stad waarvan zij het aanzien domineert. Ander beeld: de psychologie trekt steeds wijdere cirkels rond haar object. Op de cirkels liggen de diverse aspecten van het ik als afzonderlijke delen naast elkaar. In het ik zelf, het middelpunt van de cirkels, vallen alle elementen samen.
Wanneer men elementen of aspecten verwart met delen, verwart men intuïtie met analyse, wetenschap met metafysica. Uit deze verwarring zijn volgens Bergson de twee filosofische scholen van empirisme en rationalisme voortgekomen. De empiricus zoekt het origineel in de vertaling. Hij ontkent het bestaan van een verborgen ik en erkent slechts het bestaan van afzonderlijke psychische staten, alsof men het bestaan van Parijs ontkent en slechts realiteit toekent aan de verschillende delen van de stad, geschetst vanuit verschillende ooghoeken. Merkwaardigerwijze erkent de empiricus wel de intuïtie als psychologisch fenomeen, maar hij meent de intuïtie als elk ander aspect van de psyche te kunnen analyseren, niet beseffend dat analyse de ontkenning van intuïtie inhoudt.
De rationalist begaat dezelfde vergising als de empiricus. Terwijl de empiricus echter concludeert dat het ik niet bestaat, blijft de rationalist geloven in de eenheid van de persoon. De analyse kan hem hierbij niet helpen. Achter de schaduwen van de psychische staten, door de analyse ten onrechte losgemaakt uit het geheel van de persoonlijkheid, vindt de rationalist op zoek naar het ik slechts een andere schaduw, een vorm zonder materie, een volkomen leegte. Het ik van de rationalist is een bodemloos vat dat men om het even aan Anna of aan Karel, aan God of aan de mensheid als geheel kan toekennen.
De intuïtie gunt ons daarentegen een blik op wat voor de analyse ontoegankelijk blijft.
Dat wil zeggen: de analyse opereert op het onbeweeglijke, terwijl de intuïtie plaats heeft in de beweeglijkheid, ofwel, wat op hetzelfde neerkomt, in de duur. Dit is de heel duidelijke demarcatielijn tussen intuïtie en analyse. Men herkent het werkelijke, het beleefde, het concrete, aan het feit dat het varieerbaarheid zelf is. Men herkent het element aan het feit dat het invariabel is. En het is invariabel per definitie, omdat het een schema is, een versimpelde reconstructie, dikwijls een simpel symbool, in alle gevallen een gezichtspunt dan men ten opzichte van de vloeiende werkelijkheid inneemt.
Hier voorziet Bergson een tegenwerping. Als metafysica berust op intuïtie, als intuïtie een besef is van duur, en als de duur eerst en vooral wordt beleefd in het eigen innerlijk, als de altijd gevarieerde stroom van het bewustzijn, raakt de filosoof dan niet in zichzelf opgesloten? Wat heeft de filosofie dan nog te zeggen over de wereld buiten het ik? Wij stuiten hier op het beruchte ‘schandaal van de filosofie’ dat sinds de dagen van Descartes vrijwel elke westerse denker van enige statuur heeft beziggehouden. In de woorden van Immanuel Kant: hoe is het mogelijk dat de filosofie er na zovele eeuwen niet in is geslaagd onomstotelijk het bestaan te bewijzen van een wereld buiten het menselijke verstand en van denkende wezens buiten mijzelf?⌘Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft, voorrede tot de tweede uitgave (1787).
Bij de aanvang van de twintigste eeuw was een sluitend bewijs nog steeds niet geleverd. De Spaans-Amerikaanse filosoof en estheticus George Santayana betoogde dat wij wel een wereld buiten onze geest moeten aannemen zoals het onbevangen dier dat doet. Evenals het dier kunnen wij niet anders dan geloven dat de dingen waartoe wij ons instinctief, door honger, begeerte of agressie gedreven voelen, ook werkelijk bestaan.⌘George Santayana, Scepticism and animal faith — Introduction to a system of philosophy (1923). Bertrand Russell hernam een argument van Augustinus: de wereld, of de werkelijkheid, is eenvoudig datgene wat zich aan ons voordoet als een samenhangend en door de tijd min of meer stabiel geheel. Het bestaan van de buitenwereld hoeft niet te worden bewezen, aldus Russell. Het is niets meer en niets minder dan een bruikbare werkhypothese.⌘Bertrand Russell, ‘On our knowledge of the external world’, in Our knowledge of the external world — as a field of scientific method in philosophy (1914). Augustinus, Tegen de Academici III 18 en volgende. In de radicale visie van Ludwig Wittgenstein is een probleem alleen een filosofisch probleem, als men het op de een of andere manier kan oplossen. Met onoplosbare kwesties behoort de filosofie zich volgens Wittgenstein niet in te laten.⌘Ludwig Wittgenstein, Logisch-philosophische Abhandlung (1922).
Bergson meent dat het probleem van de buitenwereld alleen rijst wanneer men de ware aard van metafysica miskent en intuïtie verwart met analyse. De essentie van Bergsons redenering ligt in het begrip ‘duur’ (Frans durée). Een analyse van dit begrip levert twee tegenstrijdige aspecten op. Enerzijds namelijk moet iets dat duurt, in afzonderlijke momenten kunnen worden opgedeeld. Anderzijds suggereert het voortduren eenheid en continuïteit. Beschouwen wij de duur als een veelheid en houden wij tegelijkertijd vast aan het idee van continuïteit, dan moet het aantal momenten daarin wel oneindig groot in aantal en oneindig kort in lengte zijn. De duur als veelheid verwaait in een stofwolk van bestanddeeltjes, ieder voor zich duurloos. Dan is echter ook de duur, als som van deze bestanddelen, dus als vele malen nul, zonder duur. Beschouwen wij anderzijds de duur op de eerste plaats als eenheid, dan lijkt deze eenheid een soort achtergrond waartegen de opeenvolging van momenten zich ontrolt. De duur zelf zou dan onveranderlijk zijn: een tijdloze tijd, een eeuwigheid zonder beweging en zonder leven.
De metafysicus verplaatst zich daarentegen met zijn intuïtie in de duur, de stroom, zelf. Levert de intuïtie een logisch argument voor het bestaan van andere vormen van duur, en dus voor een wereld, buiten de stroom van mijn eigen bewustzijn? Geenszins, aldus Bergson, evenmin als de waarneming van een oranje voorwerp bewijst dat er ook rode en gele dingen bestaan. Niettemin doet de gewaarwording van oranje ons een kleurenpalet, een continuüm, vermoeden dat zich tussen rood en geel uitstrekt.
Zo laat ook de intuïtie van onze eigen duur ons niet in de leegte hangen, zoals de zuivere analyse zou doen. Zij brengt ons integendeel in contact met een hele waaier van duren, die wij moeten trachten te volgen, hetzij neerwaarts, hetzij opwaarts. In beide gevallen kunnen wij onszelf door een steeds heviger inspanning onbeperkt uitrekken. In beide gevallen kunnen wij boven onszelf uitstijgen. In het ene geval bewegen wij ons naar een meer en meer versnipperde duur, waarvan de hartslag, sneller dan de onze, onze eenvoudige gewaarwording verdeelt en de kwaliteit ervan tot kwantiteit verwatert. De grens daarvan zou het zuiver homogene zijn, de zuivere herhaling waarmee wij de materie definiëren. Bewegen wij ons in de andere richting, dan gaan wij naar een duur die zich meer en meer spant, zich samentrekt, intensiever wordt. De grens daarvan zou de eeuwigheid zijn, niet meer de eeuwigheid als begrip, die een eeuwigheid van de dood is, maar een eeuwigheid van leven. Een levende en dus ook bewegende eeuwigheid, waarin onze eigen duur zich zou bevinden als vibraties in het licht, en die de stolling van elke duur zou zijn, zoals de materie de versnippering van elke duur is. Tussen deze twee uiterste grenzen beweegt de intuïtie zich en deze intuïtie is de metafysica zelf.
De hierna volgende stelling laat aan duidelijkheid niets te wensen over:
Er is een werkelijkheid, buiten ons en toch onmiddellijk aan onze geest gegeven.
Bergsons argument roept de metafysica van de late Oudheid in herinnering. De neoplatoonse denker Plotinus schetst de wereld als een continuüm tussen volstrekte eenheid en totale verstrooiing, dat eigenlijk een uitwaaiering is van niets in niets. De volstrekte eenheid is als het middelpunt van een cirkel: uiterst geconcentreerd, zonder enige differentiatie, maar ook infinitesimaal, en dus grenzend aan niets. De totale verstrooiiing is als een oneindig uitdijende cirkel, zo groot dat alle samenhang is verdwenen en slechts vormloze materie rest. Als de eenheid een bron van licht is, zegt Plotinus, dan verzwakt dit licht bij elke opeenvolgende cirkel, totdat het overgaat in duisternis.⌘Plotinus, Enneade VI 5 5; VI 9 8.
Ook wij mensen bevinden ons volgens Plotinus op het continuüm tussen absolute eenheid en vormloze materie. Wij zijn een continuüm, noch verstand alleen, noch alleen lichaam, maar schuivend tussen beide. Wanneer wij de werking van het verstand laten prevaleren, staan wij dichter bij de eenheid. Wanneer wij ons door gevoel en lichamelijke sensaties laten leiden, schuiven wij in de richting van de materie.⌘Plotinus, Enneade I 1.
Bergson heeft zich door Plotinus laten inspireren. Hij heeft de neoplatonist niet slaafs nagevolgd. Bergson baseert de aannemelijkheid van het bestaan van een buitenwereld op het continuüm van Plotinus. De duur die wij innerlijk ervaren als de stroom van het bewustzijn, verenigt namelijk eenheid en veelheid in zich, maar geen van beide in absolute zin. Dit is de reden waarom de innerlijke duur zich niet leent voor wetenschappelijke analyse. De analyse denkt in zwart en wit, in een en veel, en stuit op de moeilijkheid dat beide onverenigbaar zijn. De metafysische intuïtie vermoedt daarentegen dat de wereld meer omspant dan het ‘ik’, juist omdat er vanuit het ‘ik’ twee richtingen denkbaar zijn, een naar grotere eenheid, een andere naar verdere verstrooiing.
De relatie tussen intuïtie en analyse is bij Bergson echter een andere dan bij Plotinus. Bij de laatste richt de intuïtie (Grieks nous), het woordeloze en onmiddellijke vatten, zich op de eenheid en werkt het verstand (dianoia, eigenlijk ‘doordenken’) in de tijd. Wij denken, dat wil zeggen, gaan van de ene notie of voorstelling naar de andere, in de tijd. In de schouwing van het ene ontbreekt deze beweging en is er geen tijd. Bij Bergson is het daarentegen de intuïtie die ons de tijd gewaar doet worden, terwijl de analyse ten onrechte isoleert en bevriest wat in werkelijkheid vloeit en beweegt. Wetenschap en analyse richten zich op het invariabele, op wat temidden van alle verandering constant blijft. De analyse doet een veelheid van gebeurtenissen stollen tot een enkele natuurwet die in elke tijd geldt. Zij generaliseert een waaier van individuen tot een enkel begrip: van allerlei verschillende mensen tot ‘mens’ als soortnaam. Slechts de intuïtie vat volgens Bergson de essentie, zowel van onszelf als van de wereld, namelijk dat er duur is, dat wil zeggen, een ononderbroken voortgang van de tijd, waarin steeds nieuws verschijnt.
Men heeft zowel Plotinus als Bergson tot de mystici gerekend, en Bergson het etiket van anti-intellectualisme opgeplakt. Ten onrechte: beide denkers redeneren en argumenteren. Beiden menen echter ook dat filosofie niet op logische argumentatie alleen kan berusten. De filosofie, de metafysica in het bijzonder, gaat verder waar logica en analyse ophouden. Zo zegt Plato in zijn beroemde Zevende brief over de essentie van zijn filosofie:
Daarover heb ik nooit geschreven en zal ik nooit schrijven, want het is volstrekt niet in woorden uit te drukken zoals andere vormen van kennis. Integendeel, men moet lang met het onderwerp hebben vertoefd en samengeleefd, en dan, plotseling, als een vonk die uit het vuur springt, licht het op in de psyche en voedt het zichzelf.⌘Plato, Zevende brief 341c-d.
Intuïtie op zich is geen filosofie. Zij is woordeloos, onoverdraagbaar. Bij Plato staat zij aan het einde van vruchtbaar filosoferen. Bij Bergson is zij wegwijzer. Zij toont de filosoof waar te beginnen. In een voordracht uit 1911 vergelijke Bergson haar met de innerlijke stem waardoor Socrates zich liet leiden. Deze ‘demon’ (Grieks daimonion, wat zoveel betekent als ‘welgezinde geest’) schreef Socrates nooit voor wat hij behoorde te doen maar waarschuwde hem wel wanneer hij op het punt stond iets verkeerds te doen.⌘«L’intuition philosophique» (1911), in La pensée et le mouvant — Essais et conférences 1903-1923.
Het schijnt mij toe dat de intuïtie zich in speculatieve kwesties dikwijls gedraagt als de demon van Socrates in het praktische leven. In die vorm begint zij althans, en in die vorm vertoont zij zich vervolgens ook in haar duidelijkste manifestaties: zij wijst af. Tegenover algemeen geaccepteerde ideeën, tegenover stellingen die evident lijken, tegeenover beweringen die tot dan voor wetenschappelijk waren doorgegaan, fluistert zij in het oor van de filosoof het woord: onmogelijk.
Luisterend naar zijn intuïtie moet de filosoof bepaalde dingen durven te verwerpen, van de rechte lijn van de logica durven af te wijken maar ook de kromme lijn van zijn gedachtegang durven los te laten om een raaklijn te volgen. (De meetkundige beelden verbazen niet: Bergson is wiskundige.) Aan het einde van de weg door speculatie en argumentatie spoort de intuïtie ons aan de abstracte begrippen en verspreide ideeën los te laten en terug te keren tot de bron waaruit zij zijn gebotteld. Bergson geeft het voorbeeld van Spinoza’s Ethiek in meetkundige trant uiteengezet:
Aan de ene kant geweldige zaken als Substantie, Attribuut en Modus, en het formidabele gerei van stellingen met in elkaar verstrikte definities, corollaria en scholia, heel die complexe machine, die verpletterende kracht, die de beginnende lezer van de Ethiek met dezelfde bewondering en schrik vervult als de bepantsering van een slagschip. Aan de andere kant iets subtiels, iets heel lichts, iets bijna luchtigs dat vervluchtigt wanneer men dichterbij komt, maar dat het, zelfs van een afstand beschouwd, onmogelijk maakt om nog vast te houden aan heel de rest, zelfs aan wat voor de hoofdzaak doorgaat, zelfs aan het onderscheid tussen Substantie en Attribuut.
De wetenschappelijke intelligentie wil een resultaat. Zij treft zaken aan in een bepaalde ordening en plaatst ze in een andere ordening die haar beter uitkomt. Zij gaat van de ene bevroren toestand naar de andere, maar zij verwaarloost het interval daartussen, of het moest zijn dat zij dat interval weer verder opdeelt in afzonderlijke staten.
Met haar methoden die zijn ontworpen om het eindresultaat te vatten, is zij in het algemeen niet in staat binnen te dringen in de voortgang, de beweging te volgen, het worden aan te nemen dat het leven van de dingen is. Die taak valt de filosofie toe. […] De regel van de wetenschap is de regel opgesteld door Bacon: ‘gehoorzamen om te bevelen’.⌘Dat wil zeggen: van de natuur leren om de natuur te kunnen beheersen (Francis Bacon in Novum organum). De filosoof gehoorzaamt niet en beveelt niet. Hij wil sympathiseren.
Ook vanuit dit gezichtspunt is het wezen van de filosofie de zin voor eenvoud. Of wij nu de filosofische zin op zichzelf beschouwen of in zijn werken, of wij filosofie met wetenschap of filosofieën onderling vergelijken: altijd constateren wij dat de complicatie oppervlakkig, de constructie bijkomstig en de synthese schijn is. Filosoferen is een daad van eenvoud.
Bergson zet zich af tegen Aristoteles. Bergson zet zich af tegen Immanuel Kant. Wanneer men zich laat leiden door de filosofische intuïtie, verdwijnen de contradicties van de Metafysica (van Aristoteles) en de schijnproblemen van de Kritiek (van Kant). De filosofie is niet, zoals de metafysica van Aristoteles, de algemeenste en abstractste van alle wetenschappen, niet de synthese van alle wetenschappen, maar essentie, kern, uitgangspunt. Immanuel Kant had weliswaar gelijk toen hij constateerde dat wij alleen door intuïtie buiten de muren van onze eigen geest zouden kunnen treden en tot het wezen van de dingen buiten ons zouden kunnen doordringen. De filosoof uit Koningsberg sloeg echter de plank mis toen hij beweerde dat zo’n intuïtie niet bestaat en dat metafysica daarom onmogelijk is. Wat het redenerende verstand niet vermag — het ‘schandaal van de filosofie’ op te lossen — is de intuïtie wel gegeven.
Want de wereld waarin onze zintuigen en ons bewustzijn ons gewoonlijk binnenvoeren, is slechts een schaduw van zichzelf, en zij is koud als de dood. Alles is er geordend om zoveel mogelijk ons gemak te dienen, maar alles is er in een heden dat onophoudelijk opnieuw lijkt te beginnen. […] Laten wij de buitenwereld weer vatten zoals zij is, niet slechts oppervlakkig, in het actuele moment, maar in de diepte, met het onmiddellijke verleden dat haar voortdrijft en dat haar zijn vaart opdrukt. In één woord: laten wij ons eraan wennen alles te zien sub specie durationis.⌘‘In de vorm van de duur’: een toespeling op Spinoza die in zijn Ethiek (deel V, stellingen 29 en 30) zegt dat God alles kent sub specie aeternitatis ‘in de vorm van de eeuwigheid’. Meteen zal wat stijf is, zich ontspannen, zal wat slaapt, ontwaken, zal het dode in onze geëlektrificeerde waarneming tot leven worden gewekt.