Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
Titanenstrijd
Uit: Antiek mensbeeld (ongepubliceerd)
© Henri Oosthout | 2008
Zie ook Homo tragicus God en mens De dichter spreekt Eros de machtige Een discussie over staatsvormen

Titanenstrijd

Het menselijke vernuft kreeg bij de Grieken gestalte in de mythologische figuur van Prometheus, de ‘Vooruitdenker’. Prometheus steelt het vuur van de goden en geeft het aan de mensen. Hij leert de mensen om bij offers het vet te verbranden en het beste vlees voor zichzelf te houden. Volgens sommige bronnen zou hij ook de mensen hebben geschapen uit klei. De oppergod Zeus ziet in dit alles een bedreiging van zijn macht. Hij laat Prometheus aan een rots ketenen en stuurt een adelaar die zich aan Prometheus’ lever te goed doet, iedere dag opnieuw, want elke nacht groeit het orgaan van de onsterfelijke held weer aan.

In de Prometheuslegende is Zeus een jeugdige god, die kort geleden de heerschappij van zijn vader Kronos heeft overgenomen. Zijn bewind steunt nog op geweld, niet op recht, en zijn handelen wordt ingegeven door jaloezie en wreedheid. Prometheus behoort tot de Titanen, de oudere godengeneratie waartoe ook Kronos behoorde. Hij heeft zich ten opzichte van de nieuwe heersers schuldig gemaakt aan diefstal en bedrog, maar hij beroept zich op zijn afkomst en zijn verdiensten voor zowel goden als mensen. Steunde hij de Olympiër Zeus niet in de strijd tegen de Titanen en heeft hij de oermensen niet bevrijd uit hun miserabele bestaan door hun verstand en inzicht te schenken? In het drama ‘Prometheus geboeid’ van Aischulos — vermoedelijk een vijftiental jaren eerder opgevoerd dan ‘Antigone’ van Sofokles — vinden wij de ‘Vooruitdenker’ vastgeketend aan de rots, pochend op zijn weldaden en klagend over de willekeur van de nieuwe heerser en het onrecht dat hem is aangedaan.

O stralende bovenlucht en snelgevleugelde winden,
rivierbronnen en der zeegolven
eindeloos gelach, almoeder aarde
en de alziende zonneschijf: u roep ik aan.
Ziet mij aan, hoe ik, een god, vanwege goden lijd.

Aanschouwt door welk een marteling
verteerd ik van ontelbare jaren
de tijd doorworstelen zal.
Dat is wat de nieuwe chef der gelukzaligen
tegen mij gevonden heeft: een smadelijke ketening.
Ai ai, mijn huidig en toekomstig
leed beklaag ik, onwetend hoe ooit aan deze ellende
en einde gloren moet.

En toch, wat praat ik? Tevoren wist ik al
wat komen zou nauwkeurig, en onverwacht
treft mij geen enkele ramp. Het voorbeschikte
moet men zo licht als mogelijk dragen, wetend dat
tegen de kracht van het noodlot niet te vechten is.

Maar zwijgen kan ik niet over wat mij treft en niet zwijgen evenmin.
Dat ik, rampzalige, de stervelingen een goddelijke gave heb verschaft
is immers de reden van dit onontkoombare juk.
In een venkelstengel verborg ik steels
de bron van het vuur, dat zich als leermeester van elke kunst
voor de mens openbaart, en als een grote hulp.
Voor zulk een fout betaal ik nu de prijs,
onder de blote hemel in ketenen vastgelegd.

De aardgeboren bewoner van de Kilikische
krochten heb ik gezien en beweend: dat vlammend monster
met zijn honderd koppen, door geweld bedwongen,
de onstuimige Tufon. Tegen alle goden verzette hij zich
en zijn geweldige kaken sisten terreur.
Uit zijn ogen bliksemde een moorddadige gloed,
om Zeus' heerschappij met geweld te verdelgen.
Maar hem bereikte de onvermoeide schicht van Zeus,
de neerslaande bliksem die vlammen briest.
Die benam hem zijn snoevend gebral,
want recht in het hart getroffen
werd hij met al zijn macht geblakerd en door de donder verlamd.
Nu ligt zijn karkas, nutteloos en log,
vlak bij de nauwe zeestraat,
samengeperst onder de wortels van de Etna,
waar, op hoge top gezeten, Hefaistos ijzer smeedt.
Eens zullen vandaar losbreken
rivieren van vuur, die met hun wilde kaken
het ruime bouwland en Siciliës rijke akkervrucht verslinden.
Zo groot is de woede die Tufon zal doen opbruisen
in hete vlagen van ongenaakbaar vuurblazend stormgeweld,
verkoold als hij is door de bliksem van Zeus.

Denk niet dat ik uit trots of koppigheid
zwijg. Wroeging vreet aan mijn hart
nu ik mijzelf zo gekrenkt zie.
En toch, wie anders heeft deze nieuwe goden
hun waardigheid zonder uitzondering toegewezen dan ik?
Daarvan zwijg ik echter, want ik zou u zeggen
wat gij al weet. Maar luister naar de ellende
der stervelingen, hoe ik hen, onnozelen die zij eerst waren,
het verstand heb gegeven en de beheersing over hun geest.
Mijn woorden zijn geen verwijt aan de mensen,
maar een uiteenzetting van mijn welwillendheid jegens hen.
Eerst zagen zij immers zonder iets te zien,
en zij luisterden, maar hoorden niets. Droomgestalten
gelijk, warden zij hun leven lang
alles lukraak dooreen. Huizen van steen
in de zon gebakken kenden zij niet, noch het bewerken van hout.
Ingegraven leefden zij als windgeblazen
mieren in zonloze hoeken van spelonken.
Geen betrouwbaar teken kondigde hun de winter aan,
of de bloesemrijke lente, of de vruchtdragende
zomer. Zonder inzicht waren al hun
verrichtingen, totdat ik hun de opkomst der
hemellichamen toonde en hun ondergang, zo moeilijk te onderscheiden.
Ja, het getal, voornaamste van alle vondsten,
ontdekte ik voor hen, en het samenvoegen van lettertekens,
middel tot alle herinnering en bewerker van alle kunst.
Ook spande ik als eerste wilde dieren in,
opdat die, als slaven van het juk, met hun lijven
de stervelingen zouden aflossen in hun zwaarste gezwoeg,
en voor de wagen bracht ik teugelminnende
paarden, pronkstuk van overrijke trots.
Zeezwalkende zeilbespannen voertuigen van schippers
vond niemand anders uit dan ik.
Zulke vaardigheden bedacht ik, rampzalige,
voor de mensen, maar zelf weet ik geen list
om mij van mijn huidige ellende te bevrijden.

Luister naar wat ik verder aan kunsten
en middelen heb beraamd, en u zult u nog meer verbazen.
Het voornaamste: als iemand ziek werd
was er geen afweer, noch voedsel,
noch zalf, noch drank, maar teerden zij weg
bij gebrek aan medicijn, totdat ik hun
mengsels van milde geneesmiddelen openbaarde,
waarmee zij nu elke ziekte bestrijden.
In vele vormen van waarzeggerij heb ik orde gebracht:
Als eerste maakte ik uit dromen op wat
in werkelijkheid staat te gebeuren, en van duistere woorden
en tekens onderweg leerde ik hun de betekenis.
De vlucht van kromgeklauwde vogels onderscheidde ik
nauwkeurig in gelukbrengend en onheilspellend,
en ik onthulde van iedere vogel
de levenswijze en hoe zij onderling
strijden, liefhebben en samenkomen.
De gladheid der ingewanden, en welke kleur
gal moet hebben om de goden te behagen;
de bonte welgevormdheid van de lever;
in vet gewikkelde schenkels en het grote
heiligbeen verbranden: in die moeilijk te duiden
kunst was ik de stervelingen tot gids. Vlammentekens
openbaarde ik, tevoren duister.
Zo is het daarmee gesteld. En ondergronds
verborgen hulpbronnen voor de mensen,
brons, ijzer, zilver en goud,
wie kan beweren dat hij ze vóór mij vond?
Niemand, dat weet ik zeker, tenzij hij ijdel zwetsen wil.
Verneem dit alles samengevat in een enkel woord:
al ‘s mensen vaardigheden stammen van Prometheus

Hier brengt verstand geen lijden maar welvaart en beschaving. De mens komt uit zijn onderaardse hol, waar hij leefde als een redeloos dier. Hij leert techniek, geneeskunde, rekenen, schrift en kunst. Hij kan overal op aarde in zijn levensonderhoud voorzien. Hij ontraadselt de geheimen van de hemellichamen en vermoedt wat de toekomst brengt. Weliswaar is de ‘Vooruitdenker’ niet almachtig — hij moet voor de nieuwe goden buigen en in hun bewind berusten — maar het mensdom mag zijn kostbare gaven behouden.

‘Prometheus geboeid’ is optimistischer van toon dan het sombere drama ‘Antigone’. Men heeft het stuk dikwijls gelezen als een vroege getuigenis van geloof in de vooruitgang. Niet alleen maken technische ontwikkelingen het mensenbestaan draaglijk. Door de verzoening van Titanen en Olympiërs wordt de aloude cyclus van geweld tussen oude en nieuwe heersers doorbroken. Voor de wereld lijkt een periode van vrede en recht aangebroken.