Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
Homo tragicus
Uit: Antiek mensbeeld (ongepubliceerd)
© Henri Oosthout | 2008
Zie ook Titanenstrijd God en mens De dichter spreekt Eros de machtige Een discussie over staatsvormen

Homo tragicus

Veel is geweldig, maar ’t allergeweldigst de mens.
Hij gaat over grijswitte zee, gejaagd door winterse storm,
doorklievend hoog rijzende golven.
De hoogste der goden, de aarde,
die niet vergaat, niet wordt vermoeid, put hij uit
door jaar na jaar te keren zijn ploeg,
gedraaid door het muildierenras.

’t Lichtzinnig gevogelte vangt hij in strikken
en ’t wilde gedierte te land,
en wat leeft in de zee met mazen, tot netten geweven:
de schrandere mens.
Hij bedwingt met zijn listen het dier, ongetemd,
dat leeft in ’t gebergte, en ’t paard met waaiende manen
brengt hij onder het juk dat doet buigen de nek,
en d’ onvermoeibare stier uit de bergen.

Hij leerde zichzelf te spreken en windsnel te denken
en zin voor gemeenschap en wet,
en hoe te ontvluchten aan ’t boze verblijf
in de buitenlucht, vlijmscherpe vrieskou, boosaardige buien,
zich overal reddend. Nooit reddeloos treedt hij
tegemoet wat gaat komen. Alleen aan de dood
weet hij niet te ontsnappen, al wist hij een uitvlucht
uit ziekten waarvoor geen genezing bestond.

In ’t vernuftig bezit van techniek is hij wel,
en wel vindingrijk boven verwachting,
maar toch doet hij nu kwaad, dan weer goed.
Wie eerbiedigt de wetten van ’t land
en ’t goddelijk recht, door eden gebonden,
maakt groot zijn staat, maar zijn staat richt te gronde
wie leeft met wat slecht is, door driestheid gedreven.
Moge nooit mijn huis delen, nooit aan mijn kant staan,
wiens aard het is zoiets te doen.

In het Athene van de vijfde eeuw v. Chr. vond een nieuw geloof onder intellectuelen een vruchtbare bodem: het geloof in de almacht van het individu. Tirannen waren verdreven en de democratie was ingevoerd. De goden hadden afgedaan, want ‘als de ezels goden hadden, zouden die er uitzien als ezels’. Gezag en geloof, absolute waarden en waarheden wankelden, want ‘er is niets, en als er wel iets bestaat, zou men het niet kunnen kennen, en als men kennis van iets zou kunnen krijgen, zou men die kennis niet kunnen meedelen’. Grieken reisden naar vreemde landen en maakten kennis met vreemde gebruiken. Zij reageerden vol afschuw toen een Perzische koning hun vroeg, voor hoeveel geld zij bereid zouden zijn om hun doden op te eten. Dat scheen de gewoonte te wezen bij bepaalde Indiërs, maar die Indiërs waren op hun beurt geschokt door de Griekse lijkverbranding. ‘De mens is de maat van alle dingen, van het bestaande dat het bestaat, en van het niet -bestaande dat het niet bestaat,’ luidde de wapenspreuk van degenen die zich zelfbewust ‘deskundige’ (sofistes, sofist) in de praktijk van het leven noemden.

Maar van oudsher werd de Griekse levensbeschouwing beheerst door een andere gedachte, namelijk dat het universum een welgeordend geheel (kosmos) is, waarin alles een welomschreven plaats en maat heeft. Niets en niemand, ook goden en mensen niet, kan volgens die gedachte zijn maat overschrijden zonder rampzalige gevolgen. Het toneelstuk ‘Antigone’ van de Atheense tragediedichter Sofokles getuigt van de spanning tussen dit oude geloof in een bovenmenselijke ordening en de subjectieve opvatting van recht en orde die de sofisten propageerden.

Antigone is een prinses uit het Thebaanse koningshuis van de Labdakiden. Haar vader was Oidipoes, over wie het orakel van Delfi had voorspeld: ‘Hij zal zijn vader doden en zijn moeder huwen.’ Oidipoes werd te vondeling gelegd en groeide op aan het koningshof van Korinthe. Toen hij van het orakel hoorde, vluchtte hij om zijn Korinthische pleegouders, die hij voor zijn echte ouders hield, te sparen. Op een driesprong sloeg hij in een handgemeen de koning van Thebe dood. Hij bevrijdde de Thebanen van de sfinx, het monster dat ieder verslond die zijn raadsel niet kon oplossen: ‘Er is een wezen op aarde dat vier, twee en drie voeten heeft en dat het zwakst is wanneer het zich op de meeste voeten voortbeweegt.’ Als dank verwierf hij het vacante koningschap over de stad en de hand van de koninklijke weduwe. Later zou Sofokles de verschrikkelijke ontmaskering van Oidipoes als vadermoordenaar en incestpleger in een afzonderlijk stuk op het toneel brengen.

Als ‘Antigone’ begint, is Oidipoes al gestorven. Zijn zoons hebben over zijn erfenis een bittere strijd uitgevochten, Eteokles vanuit Thebe en Poluneikes met een vreemd leger uit de stad Argos. Beiden zijn gesneuveld, maar op last van de Thebaanse regent Kreon, Antigones oom, mag alleen Eteokles worden begraven. Poluneikes heeft immers zijn stad verraden door aan de zijde van buitenlandse troepen tegen haar te strijden. Antigone, door broederliefde gedreven, verzet zich tot het uiterste tegen dit verbod. Zij strooit zand op het lijk van haar broer en zal daarvoor met de dood worden bestraft.

De toeschouwer vat gemakkelijk sympathie op voor de liefdevolle en kwetsbare jonge vrouw. Kreon is hardvochtig, zijn eis ongehoord. Ook een vijand verdiende een begrafenis. Toen Achilleus de Trojaanse koningszoon Hektor had gedood, hadden de goden Hektors resten voor bederf behoed, zodat de oude koning Priamos zijn zoon toch de laatste eer kon bewijzen. Toch is Kreons lot niet minder tragisch dan dat van zijn tegenspeelster en al in de oudheid vroeg men zich af, of het stuk eigenlijk niet naar hem had moeten worden genoemd.

Het antieke vergeldingsbegrip is voor de moderne lezer moeilijk te aanvaarden. Oidipoes doodde een tegenstander zonder te weten dat die zijn vader was, en hij verwekte kinderen bij een koningin in wie hij zijn moeder niet herkende. Zijn ondergang was wel te verklaren binnen een goddelijke wereldorde waarin elke verstoring van die orde moet worden geboet, maar zij is onbevredigend voor de moderne mens die schuld niet met de daad zelf maar met de bedoeling van de dader wil verbinden.

In tegenstelling tot haar vader weet Antigone wat zij doet, maar haar lijden is voorbestemd door de ellendige geschiedenis van haar geslacht. Zij is bereid haar leven te geven, dat door het verlies van haar dierbaren al meer dood dan leven is. Wanneer zij in de eerste regels van het stuk heeft verklaar, dat zij niet kan zwichten voor Kreon, is haar einde onafwendbaar. Er is in het stuk ook geen ontwikkeling in haar houding of haar gedachten. Zij kent wel momenten van angst en onzekerheid in het zicht van de naderende dood, maar zij twijfelt nooit aan de weg die zij heeft ingeslagen.

Anders is het gesteld met de figuur van Kreon, die na Antigones terechtstelling ten volle in het voetlicht treedt. Kreon wil onvoorwaardelijke uitvoering van het bevel dat hij in naam van de staat heeft uitgevaardigd. Wat zijn strenge verdediging van het openbare gezag onder zijn geliefden aanricht, kan of wil hij aanvankelijk niet begrijpen. Zijn inzicht komt laat, te laat, want wanneer de blinde profeet Teiresias — hij die alleen in de toekomst kan zien en die eerder Oidipoes had ontmaskerd — hem zijn dwaling doet beseffen, is het onheil al onafwendbaar. Kreon betaalt zijn halsstarrigheid met het leven van zijn zoon Haimon, die zelfmoord pleegt om de dood van zijn geliefde Antigone, en met dat van zijn vrouw Euridike, die zelfmoord pleegt om de dood van haar zoon. Eenzaam en gebroken blijft hij aan het slot van het stuk op het toneel achter.

Gelukkig wier leven de smaak van het kwaad nooit gekend heeft,
want doen eenmaal de goden het huis op zijn grondvesten schudden,
geen onheil blijft weg, bekruipend geslacht na geslacht,
als een golf op de zee die raast over duistere diepten,
door boos waaiende wind uit het noorden.
Kolkend omhoog woelt hij ’t donkere zand en dof davert
de kust onder ’t beuken van boos stormgeweld.

Van oudsher al zie ik het huis Labdakos
bezocht door leed gestapeld op ’t leed van de doden.
Geslacht verlost niet geslacht,
want ’t is een god die ’t verwoest, en redding ontbreekt.
Licht had omstraald de laatste loot in Oidipoes’ huis,
maar ook haar maait af de bloedige
zeis van de onderwereldse goden:
dwaasheid in ’t spreken en wrekende waanzin.

Uw macht, Zeus, zal geen
mensentrots kunnen stuiten.
Zelfs slaap vangt haar nooit, die toch alles verschalkt,
of de rustloze maanden der goden.
Als heerser die door de tijd nooit veroudert,
zetelt u op de schitterglans van de Olumpos.
En voor straks en voor later,
zoals in het verleden,
zal deze wet blijven bestaan: dat niets zonder maat
het menselijk leven bekruipt zonder onheil.
Want hoop die dikwijls misleidt
mag velen wel voordeel bezorgen,
maar voor velen ook blijkt zij bedrog van lichtzinnig verlangen.
Wie van niets weet bekruipt zij,
totdat hij aan ’t gloeiende vuur zijn voeten zal branden.
Wijs is door iemand
het alom bekende gezegde gesproken:
het kwaad lijkt soms goed
voor degene wiens geest
door een god tot onheil gebracht wordt.
Enkel heel korte tijd blijf hem onheil bespaard.

De antieke tragedie werd voor een deel gespeeld door twee, later drie, acteurs, en deels gezongen en gedanst door een koor (het Griekse tragoidia betekent van oorsprong waarschijnlijk ‘bokkenzang’, naar de liederen die door koren werden gezongen ter ere van de wijngod Dionysus en de bokachtige wezens of satyrs die deze god in de mythologie vergezelden). Na de eerste scene, waarin een bode aan Kreon heeft gemeld, dat iemand ondanks het uitdrukkelijke verbod wat droog stof op het dode lichaam van Poluneikes heeft gestrooid, zingt het koor een loflied op de mens en de menselijke vindingrijkheid. Drie coupletten lang klinkt het zelfvertrouwen van de humanist, maar in het vierde slaat de stemming om: er is een hogere wet, waaraan ook de mens zich moet houden, maar die hij in blind zelfvertrouwen dikwijls overtreedt.

Wie de wetten van zijn land verwerpt — wetten die niet door mensen zijn gemaakt, maar door de goden zouden zijn gegeven — richt zijn land en zichzelf te gronde. Kreon zou deze woorden hebben kunnen spreken. De menselijke gemeenschap valt uiteen zonder staat en aan de staatsmacht moet het individu zich onderwerpen. Maar kan Antigone niet met evenveel recht zeggen dat Kreon haar dwingt de heilige wetten van de familie en de liefde te schenden?

Werkelijk tragisch is, dat de subtiele afweging van argumenten, van wie gelijk heeft en wat voorrang heeft, de staat of de liefde, eigenlijk niet terzake doet. In het tweede lied zijn de lichtheid en het optimisme van het eerste geheel verdwenen. De goddelijke wereldorde laat zich door menselijke inzichten niet dwingen. Het is alles ‘dwaasheid in het spreken en sprekende waanzin.’ Groot is het menselijke vernuft, maar ‘het kwaad lijkt soms goed voor degene wiens geest door een god tot onheil gebracht wordt.’ Kreon en Antigone stellen elk een norm in hun eigen universum en zij tolereren geen inbreuk op hun norm. Maar wie de maat wil zijn van alle dingen, overschrijdt zijn eigen maat en de jaloerse goden slaan hem met verblinding. Het onheil raast voort als een storm die brullend beukt op de kust.

En nog is voor het oude koningsgeslacht de tragedie niet ten einde. Een zoon vervloekt zijn vader, die de dood van zijn bruid op zijn geweten heeft. Geen rede, geen argumenten liggen aan deze fatale onenigheid ten grondslag, maar een macht waaraan zelfs goden niet ontsnappen. Liefde heeft Antigone de dood in gedreven en liefde drijft haar verloofde Haimon tot zelfmoord. De liefde is een hoge wet en zoals de hele kosmische orde is zij er niet om de mens te dienen of gelukkig te maken. De liefdesgodin speelt een spel met ons en zij wint altijd.

Liefde, niet in strijd te bevechten,
liefde, die zich aan rijkdom vergrijpt,
die op zachte meisjeswang waakt,
maar ook zwerft over zee en door
landelijk onderkomen,
aan u ontkomt geen van de goden,
geen van de mensen wier leven is als een dag.
Wie u heeft, is met waanzin geslagen.

U ook verleidt van de goeden de geest
tot kwaad en verderf.
U ook hebt deze familietwist
opgestookt. Steeds wint het de charme
die straalt in de ogen van de bekoorlijke
bruid, van hoge wetten in macht de gelijke,
want onoverwinnelijk speelt haar spel
de godin Afrodite.

Volgens Aristoteles ligt de ziel van de tragedie niet in gedachten en karakters, maar in het verhaal, de plot (muthos). De tragedie is een uitbeelding van geluk en ellende, die niet in persoonlijke kwaliteiten maar alleen in handelingen en gebeurtenissen bestaan. Sommigen hebben het als een mankement van ‘Antigone’ beschouwt, dat de heldin al voor het einde van het stuk sterft en dan nauwelijks meer wordt genoemd, maar de Griekse tragedie gaat niet over individuen. Zij verhaalt een geschiedenis van leven en lijden, en in een goede tragedie is er steeds een omslag, van onwetendheid naar inzicht.

Aristoteles’ theorie dat de tragedie hevige gevoelens van schrik en medelijden oproept en daardoor de toeschouwers van die emoties zuivert, was al geopperd door een van de sofisten. Voorzover de tragedie behalve dit psychologische effect ook nog een boodschap of een levensbeschouwing brengt, is ‘Antigone’ echter een anti-sofistisch stuk. Zoals de filosoof Herakleitos zei: ‘Voor mensen zijn sommige dingen rechtvaardig en andere onrechtvaardig, maar gezien vanuit het goddelijke is alles mooi, goed en rechtvaardig.’ Toch is de mens voor Sofokles niet een willoos en karakterloos aanhangsel van de natuur. De mens is tragisch, juist door zijn grootsheid, zijn wilskracht en zijn rusteloze zoeken naar inzicht. ‘Veel is geweldig, maar ’t allergeweldigst de mens …’

© Henri Oosthout |