God en mens
❖
Voorzover men aan het taaleigen van Homerus conclusies mag verbinden omtrent het mensbeeld van zijn tijd, zag de Homerische mens zichzelf meer als een verzameling onderdelen dan als een zelfstandige eenheid. ‘Lichaam’ heet de mens bij Homerus pas als hij dood is. Bij de levenden sidderen lichaamsdelen van angst, worden ledematen met kracht gevuld, wordt de huid in een pantser gehesen en zetten knieën zich in beweging. Er lijken geen woorden te zijn voor arm of been, wel voor hand, onder- en bovenarm, voet, onder- en bovenbeen. Woede en medelijden, moed en angst, heimwee en zucht naar roem voelt de Homerische mens opwellen in de thumos: zijn ‘hart’ of ‘binnenste’ (oorspronkelijk misschien: de ‘wasem’ die opstijgt van warm bloed), en dikwijls is het een god die deze emoties in de thumos plaatst. Deze thumos schaft zijn eigenaar ook raad en zint op boze plannen. Soms botst de mens, of een god, met dit gehe imzinnige orgaan, zoals Zeus, die zwicht voor de wens van zijn echtgenote Hera om de Trojaanse koning Priamos en diens zonen te verdelgen: ‘willig maar met onwillig hart’. Soms zelfs lijken twee thumoi in één borst verenigd. Wanneer de eenogige reus Kuklops zich te goed heeft gedaan aan twee van Odusseus’ mannen — ‘hij sloeg ze als jonge hondjes tegen de grond en hun hersens stroomden over de bodem en maakten de aarde nat’ — kan de onstuimige held zich moeilijk beheersen. Hij wil zijn zwaard trekken en het bloeddorstige monster doorsteken, ‘maar een andere thumos weerhield mij, want dan zouden ook wij daar ter plekke een steile dood zijn gestorven, want wij zouden niet in staat zijn om met onze handen de geweldige steen weg te rollen die hij voor de hoge ingang had gezet.’
Ook de wereld toont zich aan de Homerische mens als een mozaïek. Wie in het eigen innerlijk schouwt, heet bij latere dichters ‘diepzinnig’, ‘diep denkend’. Bij Homerus moet de mens zich vooral kunnen redden in een bonte buitenwereld; vandaar dat Odusseus ‘veelzinnig’, ‘veel bedenkend’ wordt genoemd. Om die omgeving in zich op te nemen moet de mens kunnen zien. Voor die naar buiten gerichte activiteit en haar varianten heeft het epische Grieks een veelheid van woorden die in de moderne taal slechts kunnen worden omschreven: om zich heen zien, de blik richten, in het oog krijgen, bekijken. Even talrijk zijn bij Homerus de werkwoorden die de oogopslag van de ander beschrijven: staren (het Griekse woord voor ‘slang’, drakōn, betekent eigenlijk: ‘staarder’), loeren, dreigend, verwachtend of onheilspellend kijken.
Boven deze bonte wereld en het gewoel van de mensen daarin staan de Olumpische goden met Zeus als hun leider. Wat op aarde gebeurt, geschiedt volgens de wil van Zeus, verklaart de dichter aan het begin van de Ilias:
Bezing mij, godin, de rampzalige wrok van Peleus’ zoon Achilleus, die de Achaiërs zoveel pijn bracht en zoveel krachtige heldenlevens naar de onderwereld zond en hun lichaam tot prooi voor honden en gieren maakte, zodat het raadsbesluit van Zeus werd vervuld, al vanaf het moment dat zij beiden in onmin raakten: de zoon van Atreus, heerser over het manvolk, en de godgelijke Achilleus.
Maar de macht van Zeus en zijn Olumpiërs is niet onbegrensd. Zij wordt doorkruist door een onpersoonlijk lot dat bepaalt wat de mens toekomt of wat zijn deel is. Tegen dat lot kunnen de goden zich niet verzetten zonder een onoverzienbare verstoring van de wereldorde. Zo ziet Zeus ervan af om zijn sterfelijke zoon Sarpedon te redden, wanneer die in de strijd oog in oog met Achilleus’ boezemvriend Patroklos komt te staan:
Sarpedon sprong met zijn wapens uit zijn strijdwagen op de grond. En ook Patroklos sprong, toen hij dat zag, uit de wagenbak. Zoals gieren met hun kromme klauwen en bochtige snavels hoog op een rots onder geweldig gekrijs met elkaar vechten, zo stormden zij schreeuwend op elkaar af. Toen hij hen zag, de zoon van de kromlistige Kronos, kreeg hij medelijden en hij zei tot Hera, zijn zuster en echtgenote: ‘Wee mij, als het beschikt is dat Sarpedon, de man die ik het liefst heb, door toedoen van Patroklos, zoon van Menoitios, moet bezwijken. Naar twee kanten gaat mijn hart terwijl ik in mijn borst overweeg: of ik hem uit de tranenrijke strijd moet wegrukken en hem levend moet brengen naar het vruchtbare Lukië, of dat ik hem al onder de handen van de zoon van Menoitios moet laten bezwijken.’
Tot hem sprak toen ten antwoord de koeogige machtige Hera: ‘Verschrikkelijke zoon van Kronos, wat zeg je me daar nu. Een sterfelijk mens die al lang voor zijn lot is voorbeschikt, die wil jij weer uit de schril beweende dood terughalen? Je doet maar. Maar geen van ons andere goden is het met je eens. En ik zal je nog iets zeggen, en prent dat in je verstand: als jij Sarpedon levend naar huis stuurt, bedenk dan of vervolgens ook niet een andere god zijn eigen zoon weg uit het razende krijgsgewoel zou kunnen sturen. Want rond de hoge vestingstad van Priamos strijden vele zonen van goden en bij hen wekt u hevige toorn. Maar als je nu zo graag wil, en als hij jouw hart met medelijden vervult, vooruit, laat hem dan in het razende strijdgewoel bezwijken onder de handen van Patroklos, Menoitias zoon. En wanneer zijn ademtocht en zijn leven hem dan verlaten, laat dan de dood en de rustige slaap hem dragen totdat zij komen bij de streek van het brede Lukië, waar zijn broers en vrienden hem zullen begraven onder een heuvel en een steen, want dat is de eer die de doden toekomt.’
Zo sprak zij, en hij deed wat zij zei, de vader van mensen en goden. Druppels van bloed liet hij neerdruppelen op de aarde om zijn geliefde zoon te eren, die door toedoen van Patroklos in het kluitige Troje zou sneuvelen, ver van zijn vaderland.
Soms geven de goden om mensen, zoals Zeus om Sarpedon en zoals Athene in de Odusseia haar oogappel Odusseus na zijn terugkeer op Ithaka met raad en daad bijstaat. Op andere momenten lijkt het lot van de mensen hun niet werkelijk te raken. Dan kiezen zij partij, de een voor de Trojanen, de ander voor de Grieken, en gaan zij onderling een robbertje vechten, maar de strijd op leven en dood van hun aardse favorieten is dan voor henzelf slechts een spel.
Voor de mensen is de dood nooit veraf. Vele helden en hun voetknechten sneuvelen voor Troje en Odusseus kan tijdens zijn omzwervingen alleen het eigen vege lijf redden; al zijn makkers vinden de dood door monsters of door de elementen. De Odusseia ademt echter een andere sfeer dan de Ilias. De Ilias is monumentaal, majestueus, maar steeds klinkt daar een duistere ondertoon en strijkt over de roemrijke verrichtingen van de hoofdpersonen de donkere schaduw van de dood. Schrijnend is de scène waarin Achilleus op het punt staat zijn zwaard in Hektors broer Poludoros te drijven. De doodsbange jongeman zinkt op zijn knieën, smeekt Achilleus om hem te sparen en belooft hem een hoge prijs:
Zo sprak hem smekend toe Priamos’ schitterende zoon, maar hij kreeg een onvermurwbaar woord te horen: ‘Dwaas, beloof mij geen losprijs en praat daar niet over, want zolang voor Patroklos de hem toegemeten dag nog niet was aangebroken, was mijn hart nog wel genegen om de Trojanen te ontzien en velen van hen als krijgsgevangenen te verkopen, maar nu is er geen die aan de dood zal ontkomen, wanneer een god hem voor Troje in mijn handen drijft, niemand van alle Trojanen en zeker geen van Priamos’ zonen. Dus, vriend, ook jij moet sterven. Waarom jammer je zo? Ook Patroklos is dood en die was van veel hogere adel dan dan jij. Zie je niet hoe prachtig en groot ook ik ben? Ik ben de zoon van een edele vader en een godin was de moeder die mij voortbracht. Maar toch hangen ook boven mijn hoofd de dood en het sterke lot. De ochtend, de avond of de middag zal aanbreken waarop iemand ook mij het hart in de krijg zal uitnemen, door mij met zijn lans te stoten of mij met een pijl vanaf de boogpees te treffen.’
Zo sprak hij en ter plekke begaven het van de ander knieën en hart. Zijn zwaard liet hij vallen en hij bleef geknield met zijn beide handen uitgespreid. En Achilleus trok zijn vlijmscherpe zwaard en stootte het langs het sleutelbeen in zijn hals en heel het tweesnijdende zwaard drong bij hem naar binnen. Daar lag hij dan, voorover en languit op de grond. Donker bloed stroomde uit hem en maakte de aarde nat.
Elders treft de dichter in enkele regels de stille leegte van de dood, waarin alle gedachten en alle mensenroem vervlogen zijn:
Veel scherpe lansen staken rond Kebriones in de grond, en gevleugelde pijlen, van de boogpees gesprongen; en menige slingersteen beukte de schilden van wie om hem streed. — Maar hij lag in het dwarrelend stof, zijn lange lichaam languit, niet langer de rijkunst gedachtig.
In de sprookjesachtige Odusseia, warmer en lichter van toon dan het duistere krijgsdrama van de Ilias, is mens minder speelbal van de gebeurtenissen en vindt hij meer gelegenheid om in het eigen innerlijk te schouwen. De gedachtenwisseling tussen Hektor en Andromache blijft beperkt tot betrekkelijk stereotypische overwegingen: de koningszoon vreest voor zijn reputatie, als hij nalaat wat hij aan zijn adellijke stand verplicht is; zijn echtgenote wil niet de man verliezen die haar status en bescherming verleent. Veel rijker is de psychologie van Odusseus en Penelope, wanneer zij, zwevend tussen hoop en vrees, voorzichtig proberen de motieven van de ander te doorgronden.
Het verschil tussen de beide dichtwerken is wel zo samengevat, dat het ene van een schaamtecultuur, het andere van een schuldcultuur getuigt. In de Ilias is de mens gebonden aan de normen van zijn maatschappelijke stand; zijn handelingen worden ingegeven door de angst dat hij in de ogen van anderen bij die normen achterblijft. In de Odusseia ontwikkelt de mens een besef van eigen verantwoordelijkheid. Al dadelijk aan het begin van het eerste boek klaagt Zeus:
‘Verdraaid, wat maken de mensen toch steeds de goden verwijten! Want zij zeggen dat ongeluk van mij afkomstig is, maar zij hebben hun ellende in weerwil van hun lot juist aan hun eigen roekeloosheid te danken.’
Nog steeds moet de mens voor hogere machten wijken, maar naast blind noodlot treedt nu ook een goddelijke gerechtigheid. Zeus is daarvan de belichaming. Hij wordt in de Odusseia om die kwaliteit niet geliefd maar wel gevreesd, want hij straft de brutalen en de misdadigers. Zoals Odusseus’ vader Laërtes aan het slot van de Odusseia bidt:
‘Vader Zeus, gij bestaat dus nog, gij goden hoog op de Olumpos, als waarlijk de vrijers voor hun roekeloze overmoed hebben geboet.’