Hoofdpagina Ga naar HENRI OOSTHOUT
NederlandsEnglishEN
Eros de machtige
Uit: Antiek mensbeeld (ongepubliceerd)
© Henri Oosthout | 2008
Zie ook Homo tragicus Titanenstrijd God en mens De dichter spreekt Een discussie over staatsvormen

Eros de machtige

Een vrouw laat haar oog vallen op een jongeman. Hij wijst haar af. Zij beschuldigt hem van aanranding en vernietigt zijn reputatie. De tragediedichter Euripides schreef twee stukken over dit thema. In het eerste, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn gebleven, was de vrouw een wezen zonder schaamte of scrupules. Zij, Faidra, echtgenote van de Atheense held en koning Theseus, probeert haar stiefzoon Hippolutos te verleiden, maar deze gaat niet op haar avances in. Uit gekrenkte trots en om haar eigen naam veilig te stellen geeft zij de jongen aan bij zijn vader. Die vervloekt zijn zoon en wanneer Hippolutos in zijn wagen langs de kust rijdt, duikt uit de golven een geweldige stier op, gezonden door de zeegod Poseidon. De paarden schrikken, de wagen slaat om, Hippolutos breekt zijn nek. Als later de waarheid aan het licht komt, pleegt Faidra zelfmoord. De afwijzende reactie van het publiek op het eerste stuk zat Euripides kennelijk zo dwars, dat hij besloot om hetzelfde thema nog eens voor het toneel te bewerken. Met deze tweede ‘Hippolutos’ won de auteur op het jaarlijkse Dionusosfestival in Athene de eerste prijs. Plaats van handeling is het stadje Trozen aan de kust van de Peloponnesus, waar Hippolutos door zijn overgrootvader Pittheus is opgevoed en waar Theseus een jaar moet doorbrengen, omdat hij twee van zijn neven heeft gedood. (Theseus mag dan een held zijn, legendarisch om de vele schurken die hij een kopje kleiner heeft gemaakt: hij is ook onbesuisd en kort aangebonden.) Faidra, die haar echtgenoot vergezelt, is al eerder op Hippolutos verliefd geworden en bij het weerzien in Trozen laaien haar gevoelens hoog op. De toeschouwers worden over deze voorgeschiedenis ingelicht door de godin van de liefde zelf, Afrodite, bijgenaamd Kupris (‘de Cyprische’), die, alleen op het podium, een proloog uitspreekt:

AFRODITE: Machtig en met grote reputatie heet ik
godin Kupris, onder mensen en in de hemel.
Al wie woont tussen de zee en Atlas’ boorden,
al wie ziet naar ’t licht van de zon —
wie van hen mijn macht vereert, ontzie ik,
maar ik breng ten val wie op mij neerziet.
Ook ’t geslacht der goden is dit namelijk eigen:
een eerbewijs van mensen doet ons goed.
De waarheid van dit woord zal ik weldra tonen.
Want Theseus’ zoon, ’t kind van de Amazone,
Hippolutos, door de vrome Pittheus grootgebracht,
is de enige burger hier in ’t land van Trozen
die mij de laagste van de goden noemt.
Het bed der liefde wijst hij af en wil van huwelijk niets weten,
maar Foibois’ zuster Artemis, van Zeus een dochter,
haar bewijst hij eer en hij meent dat zij de grootste godheid is.
In het groene woud steeds met een maagd verkerend
doodt hij met snelle honden al ’t wild van het land:
een omgang voor een mens te hoog gegrepen.
Dat misgun ik hem niet en waarom zou ik?
Maar voor zijn misstap jegens mij zal ik Hippolutos
op deze dag nog straffen …
Zij, Faidra, zal haar goede naam behouden maar niettemin
ten onder gaan, want ’t ongeluk dat haar treft heeft niet zo’n groot gewicht,
als de genoegdoening naar mijn zin van wie mijn vijand is.

In de eerste scène komt Hippolutos met een groep bedienden terug van de jacht. Zij zingen een lied rond het standbeeld van Artemis, godin van de jacht, van huwelijk en geboorte en van de plotselinge en pijnloze dood van vrouwen, maar zelf ongehuwd en maagdelijk. Hippolutos biedt de godin een krans aan. Hij roemt haar als de personificatie van puurheid en zelfbeheersing, maar aan het standbeeld van die andere machtige godheid schenkt hij geen aandacht.

HIPPOLUTOS: Voor u breng ik deze gevlochten krans die ik,
o meesteres, uit onaangetast weiland bijeen heb geplukt,
waar geen herder het waagt zijn kudde te weiden
en waar nog nooit een sikkel kwam, maar de bij
in het voorjaar onaangetast weiland doorkruist
en Eerbied tuiniert met zuiver water uit de rivieren.
Wie niet door lering maar krachtens zijn eigen natuur
steeds zelfbeheersing in alles betracht,
die mag daar snoeien, maar wie laag is niet.

Een oudere dienaar is geschokt, wanneer Hippolutos de godin van de liefde zo openlijk bruskeert:

DIENAAR: Heer, men moet toch de goden zijn meesters noemen.
Zou u daarom van mij een goede raad willen aannemen?
HIPPOLUTOS: Ja, zeker, want ik zou anders onverstandig lijken.
D.: U kent toch de wet wel die onder mensen geldt?
H.: Die ken ik niet, en wat bedoel je trouwens met die vraag?
D.: Dat men niet trots en niet slechts tegen sommigen vriendelijk moet zijn.
H.: Terecht, want trots, van wie ook, leidt toch altijd tot wrevel?
D.: En wekt toegankelijkheid geen aangename indruk?
H.: Heel aangenaam, en men heeft daar ook met weinig moeite voordeel van.
D.: Denkt u dan niet dat onder goden hetzelfde geldt?
H.: Ja, want wij mensen hebben van de goden onze wetten.
D.: Waarom richt u dan tot een trotse godheid niet het woord?
H.: Welke godheid? Pas op, dat je nu niet iets verkeerds zegt.
D.: Die hier bij uw deur staat: Kupris.
H.: Haar groet ik van een afstand en in zuiverheid.
D.: Maar trots is zij wel en iedereen kent haar.
H.: Ieder heeft zo zijn voorkeur, of het nu gaat om god of mens.
D.: Ik wens u het beste en zoveel verstand als u nodig hebt.
H.: Een godheid die men ’s nachts vereert, bevalt mij niet.
D.: Met goden, jongen, moet men respectvol omgaan.
H.: Vooruit, knechten, ga naar huis en zorg voor het eten.
Na de jacht doet een volle tafel goed. En ook de paarden
moeten nog geroskamd worden. Dan kan ik ze
na de maaltijd voor mijn wagen spannen
en ze de nodige training geven.
En die Kupris van jou wens ik een heel goede dag.
D.: Ik zal met woorden zoals het een slaaf betaamt
— want een jongmens dat zo denkt verdient zeker geen navolging —
een gebed tot uw beeld richten,
meesteres Kupris. Neem het hem maar niet kwalijk.
Als iemand door de felheid van inborst die hoort bij de jeugd
iets misplaatsts tot u zegt, doe dan of u het niet hoort;
want goden behoren wijzer dan mensen te zijn.

Ondertussen kwijnt Faidra, verteert door liefde, in stilte weg. Zij eet niet en ligt al drie dagen ijlend in bed. Een koor van vrouwen uit Trozen vraagt zich bezorgd af, waardoor de Atheense koningin wordt gekweld. Is zij door waanzin getroffen? Heeft een rivale de liefde van haar echtgenoot gestolen? Ontving zij een onheilstijding van een zeevaarder uit Kreta? Is zij in verwachting?

KOOR: De dwarse constitutie van een vrouw
gaat dikwijls gepaard met een boos gevoel
van ellende en hulpeloosheid,
en plaagt haar geest met angst voor de bevalling.
Die vlaag is ook door mijn schoot wel geschoten,
maar dan riep ik tot wie barensnood verlicht,
de hemelse, die ook de baan van pijlen beheerst,
Artemis, en ik ben te benijden dat zij — de goden zij dank —
mij altijd kwam bijstaan.

Faidra’s bezorgde oude voedster bezweert haar meesteres: kom bij zinnen!

VOEDSTER: Weet dit wel — en wees hierin dan maar koppiger
dan de zee — als u sterft, verraadt u uw kinderen,
die dan aan het huis van hun vader geen deel zullen hebben.
Dat verzeker ik u bij de ruiterprinses, de Amazone,
die een meester over uw kroost heeft gebaard,
een bastaard die zich als wettige zoon gedraagt — u weet
heel goed wie: Hippolutos …
FAIDRA: O nee!
V.: Is dat een schot in de roos?
F.: Wat doe je me aan, moedertje? Bij de goden,
ik smeek je, noem die man toch niet meer.
V.: Zie je? Je hebt nog verstand, maar met je verstand
wil je toch niet je kinderen bijstaan en je leven niet redden.
F.: Ik houd van mijn kinderen, maar ’t is de storm van een ander lot.
V.: Uw handen zijn toch wel zuiver van bloed, kind?
F.: Mijn handen zijn zuiver, maar mijn geest is besmeurd.
V.: U lijdt toch niet door de tovenarij van een vijand?
F.: Een dierbare richt mij te gronde, die dat evenmin wil als ikzelf.
V.: Heeft Theseus aan u een misstap begaan?
F.: Als men maar nooit ziet dat ik hem kwaad doe.
V.: Wat is dan zo vreselijk dat het u drijft tot de dood?
F.: Laat mij mijn misstap begaan. Het is niet tegen jou dat ik misstap.
V.: Nee, niet zolang het van mij afhangt, en als ik faal, dan ligt dat aan u.
F.: Wat doe je? Gebruik je geweld en klem je je vast aan mijn hand?
V.: En ook aan uw knieën, en ik laat niet meer los.
F.: Een ramp zal je treffen, een ramp, ongelukkige, als je hiervan zult horen.
V.: Wat groter ramp dan dat ik ’t vertrouwen van u niet zou winnen?
F.: Je einde zal het zijn, al zal het juist mij tot eer strekken.
V.: En dus verbergt u wat goed voor u is en waarom ik u smeek?
F.: Ja, want ik zin op een nette uitweg uit schande.
V.: Zou u dan niet aan eer winnen door het te zeggen?
F.: Ga toch weg, bij de goden, en laat mijn rechterhand los.
V.: Geen sprake van, zolang u mij niet geeft waar ik recht op heb.
F.: Ik zal het je geven uit respect en ontzag voor jouw hand.
V.: Dan zal ik zwijgen. Aan u is van nu af het woord.
F: Ongelukkige moeder, wat was dat voor liefde waaraan u ten prooi viel …
V: Die zij opvatte voor een stier, kind? Of wat bedoel je?
F.:… en jij, rampzalige zuster, vrouw van Dionusos!
V.: Wat is er met je, kind? Spreek je kwaad van familie?
F.: En ik, wee mij, wat een ondergang wacht mij als derde!
V.: Ik begrijp er werkelijk niets van. Waar zullen die woorden op uitlopen?
F.: Al die tijd al, en niet pas kort, was ik gedoemd.
V.: Nog steeds weet ik niet wat ik zou willen horen.
F.: Ach, hoe kun jij mij ook zeggen wat ikzelf moet vertellen.
V.: Ik ben geen waarzegster die zeker weet wat verborgen is.
F.: Wat bedoelt men eigenlijk, als men zegt dat iemand verliefd is?
V.: Iets heerlijks, kind, en pijnlijk tegelijk.
F.: Dan is mijn deel zeker het tweede.
V.: Wat zeg je, kind? Ben je verliefd? Op wie?
F.: Wie hij ook is … de zoon van de Amazone.
V.: Bedoel je Hippolutos? — F.: Dat is jouw woord, niet het mijne.

Faidra beklaagt haar moeder Pasifaë, die, door lust gedreven, met een stier paarde en de monsterlijke Minotauros — half stier, half mens — baarde. Zij bejammert het lot van haar zuster Ariadne, die Theseus had geholpen in de strijd tegen dat monster maar door hem in de steek was gelaten en vervolgens door de wijngod Dionusos was opgenomen.

De voedster werpt zich op de grond, radeloos nu zij het geheim van haar meesteres heeft ontsluierd, maar Faidra herwint haar helderheid:

FAIDRA: Vrouwen van Trozen, bewoners van deze
uiterste voorpost van het land van Pelops,
al vaker heb ik in lange nachten gepeinsd
over hoe een mensenleven ten val komt.
’t Lijkt mij, dat het niet de aard van iemands verstand is
waardoor het verkeerd met hem gaat, want goed bij verstand
zijn er velen. Nee, men moet het zo zien:
wij weten wat juist is en zien dat wel in,
maar wij krijgen het niet gedaan, soms uit luiheid
en soms omdat wij iets anders — plezier — prefereren
boven wat goed is, en plezier kent het leven in velerlei vormen:
langdurig gebabbel of nietsdoen, verleidelijk kwaad,
of schaamte. En die is er ook in twee soorten: de ene niet slecht,
maar de andere een last voor het huis. En als voor elk het juiste
tijdstip bekend was, zouden beide niet eender worden gespeld.
Omdat ik hierover nu eenmaal zo denk,
had geen kruid mijn opvatting kunnen veranderen
of maken dat ik het tegenovergestelde zou menen.
En ook u zal ik zeggen hoe mijn gedachten gegaan zijn.
Toen liefde mij wondde, vroeg ik mij af
hoe ik die wond het beste kon dragen. Dus begon ik
hiermee: over mijn ziekte te zwijgen en die te verbergen,
want de tong is niet te vertrouwen. Een ander
weet hij wel op juiste gedachten te brengen,
maar zichzelf bezorgt hij enkel problemen.
Vervolgens nam ik mij voor, mijn verkeerde verlangen dapper te dragen
en te zien of ik ze met zelfbeheersing kon overwinnen.
En ten derde — want op die manier lukte ’t mij niet
om Kupris de baas te zijn — besloot ik te sterven:
het beste — niemand zal dat weerspreken — dat ik kon bedenken.
Ach, bleef mijn fatsoen maar niet zo verborgen
en waren maar niet van mijn schande velen getuige.
De daad en de ziekte — dat wist ik — droegen een slechte naam
en daarbij besefte ik wel, dat ik een vrouw ben,
gemakkelijk bij ieder gehaat. Ellendig vervloekt de vrouw
die als eerste ermee is begonnen haar bed met een andere
man te beschamen. ’t Begon bij families van adel
en heeft als een pest zich onder vrouwen verspreid.
Want als de hogere stand iets ziet als schande,
dan zal de lagere ’t juist heel fatsoenlijk vinden.
En ook haat ik vrouwen die wel van zelfbeheersing spreken
maar zich in ’t geheim aan brutaal onfatsoen te buiten gaan.
Hoe kunnen zij, Kupris, machtige meesteres,
hun echtgenoot ooit in de ogen zien?
Zijn zij nooit bang dat de nacht, hun medeplichtige,
en de muren van hun huis een stem laten klinken?
Juist dat drijft mij de dood in, dierbare vrouwen,
zodat men mij op een schanddaad nooit zal betrappen
jegens mijn man of de kinderen die ik gebaard heb.
Laat hen opgroeien, vrij en vrijmoedig, als bewoners
van de roemrijke stad Athene, met de goede naam van hun moeder.
Want slaaf is een man, hoe stoutmoedig ook,
wanneer hij weet van kwaad van zijn vader of moeder.
Dit alleen, zegt men, telt in de strijd van het leven:
dat men beschikt over inzicht in recht en fatsoen.
Want vroeg of laat stelt de tijd een slecht mens aan de kaak
en houdt hem een spiegel voor zoals die van een jong meisje.

Het vrouwenkoor bezingt de verwoestende macht van de liefde. Afrodite was het die Herakles, zoon van Alkmene, deed ontvlammen in liefde voor Iole, dochter van de Oichalische koning Eurutos. Herakles verwoestte Ioles stad, doodde haar vader en broeders en voerde het jonge meisje met geweld mee.

Afrodite bracht Zeus samen met Semele in Thebe, waar de bron van de Dirke ontspringt. Zeus verscheen aan zijn geliefde in volle majesteit en Semele stierf, verteerd door het vuur van Zeus’ bliksem. De vrucht van hun liefde werd gered: Zeus sneed op tijd de foetus uit haar schoot en droeg die ingenaaid in zijn eigen dij, totdat hij was voldragen en als Dionusos (of Bacchus), de wijngod, ter wereld kwam.

KOOR: Liefde, liefde, die in de ogen
verlangen druppelt: u brengt zoet genot
in de ziel van hen tegen wie u ten strijde trekt.
Laat uw verschijning voor mij nooit een ramp zijn
en uw komst nooit buiten de maat.
Want de schicht van vuur noch ster overtreft die
van Afrodite, schot uit de handen
van Liefde, Zeus’ zoon.
Vergeefs, vergeefs bij Alfeios’ wateren
en bij ’t Puthisch verblijf van Foibos
offert rund na rund ’t Helladische land,
maar Liefde, koning der mensen,
die van Afrodites
liefste vertrek de sleutel houdt, eren wij niet
hoewel hij mensen verderft en hun allerlei onheil aandoet,
wanneer hij komt.
’t Oichalische veulen
nog niet onder huwelijksjuk,
nog zonder man, nog ongehuwd, bond Kupris
onder het juk, weg van Eurutos’ huis.
Zij joeg haar voort, als was zij een ijlende nimf
of van Bacchus bezeten, en gaf haar, met bloed, met rook,
op een bruidsfeest vol doodslag
ten huwelijk aan de zoon van Alkmene — o
ongelukkige, wat was dat voor bruiloft!
O Thebes heilige
wal, o mond van de Dirke,
bevestigen kunt u hoe Kupris te werk gaat.
Want in de echt met vurige bliksem
verbond zij de moeder van Bacchus,
Zeus’ zoon, en van huwelijksbed
maakte zij doodsbed.
Verschrikkelijk is zij in al wat zij blaast en grillig
als van een bij is haar vlucht.

Ondertussen zint de voedster van Faidra op een middel om het leven van haar meesteres te redden. Zij ziet maar één uitweg: Hippolutos zover te krijgen, dat hij toegeeft aan de verlangens van de koningin.

FAIDRA: Stil, vrouwen, stil: het is met mij gedaan!
KOORLEIDSTER: Wat gruwelijks, Faidra, gebeurt daar in uw huis?
F.: Zwijg toch en laat mij horen wat men binnen zegt.
K: Ik ben al stil. Dit voorspelt zeker niets goeds.
F.: Wee mij! Ai ai! Ik ongelukkige, wat moet ik doorstaan!
K.: Wat slaakt u voor een kreet? Wat schreeuwt u daar voor woord?
Zeg toch, welk nieuws u zo verschrikt, vrouw
en uw geest bestormt!
F.: Ik ben verloren! Kom bij de deur staan
en hoor het rumoer dat het huis overvalt.
K.: U staat al bij de grendel; geeft u maar door
welk gerucht daar klinkt in het huis.
Zeg mij, zeg mij toch, welk kwaad ons heeft bereikt!
F.: Hij is aan ’t schreeuwen, de zoon van de paardrijdster, de Amazone,
Hippolutos, en aan het vloeken tegen mijn dienares.
K.: Ik hoor een stem, maar duidelijk is het niet,
al is wel hoorbaar hoe ’t geschreeuw
door de deur tot u gekomen is.
F.: Ja, duidelijk: een lage koppelaarster noemt hij haar,
verraadster van haar meesteres.
K.: O, o, een ramp! U bent verraden, dierbare vriendin!
Wat moet ik u raden?
Het geheim is uit. Het is met u volstrekt gedaan,
ai, ai, o, o, verraden door uw dierbaren!
F.: Vernietigd heeft zij me door over mijn ongeluk te spreken:
goed bedoeld, maar de verkeerde manier om deze ziekte te genezen.
K.: En nu? Wat gaat u doen, nu uw leed geen uitweg biedt?
F.: Ik weet maar één ding: zo snel ik kan te sterven:
het enige middel tegen dit leed.
HIPPOLUTOS: O moeder aarde, o onbewolkt licht van de zon,
Van wat voor woorden bereikt het onuitsprekelijke gerucht mijn oor?
VOEDSTER: Zwijg toch, jongen, voordat iemand je geschreeuw verneemt.
H.: Hoe kan ik zwijgen, als ik zoiets vreselijks hoor?
V.: Jawel, ik smeek je, bij uw rechterhand.
H.: Laat los mijn hand en raak mijn kleed niet aan!
V.: O, bij uw knieën smeek ik u, stort me niet in het ongeluk!
H.: Hoezo? Je hebt toch, zoals je zegt, niets slechts gedaan?
V.: Dit is geen verhaal, jongen, bestemd voor ieders oren.
H.: Wat goed is, wordt, in ’t openbaar gezegd, nog beter.
V.: O kind, verbreek toch niet je eed.
H.: Gezworen heb ik met mijn tong; mijn geest heeft niet gezworen.
V.: O jongen, wat ga je doen? Je dierbaren vernietigen?
H.: Ik spuug erop. Mij dierbaar is niemand die onrecht doet.
V.: Vergeef me. Een misstap is toch menselijk, mijn kind.
H.: O Zeus, waarom gaf u de mens dit valse kwaad,
de vrouw, en stelde u haar in ’t licht van de zon?
Als u het menselijk ras had willen zaaien,
had u dat beter niet uit vrouwen kunnen doen,
maar door de mensen in uw tempels
tegen ’t gewicht van brons, ijzer of goud
het zaad voor kinderen te laten kopen, elk naar
de waarde van zijn bezit, en hen in vrijheid
te laten wonen, zonder vrouw.

Nu is alles verloren. Een bode bericht Theseus, dat de koningin zich heeft verhangen in het paleis. Theseus vindt een brief, waarin Faidra haar stiefzoon Hippolutos van aanranding beticht. Hij ontsteekt in woede en verwenst zijn zoon:

THESEUS: O mensengeest — tot hoever zal die gaan?
Waar is de grens van overmoed en euveldaad?
Want als hij almaar zwelt in de loop van ’t leven van een mens
en iedereen zijn voorganger in schofterigheid overtreft,
dan zullen de goden bij deze wereld
nog een aarde moeten voegen
om de onrechtplegers en de schurken plaats te bieden.
Kijk nu naar hem die, uit mij geboren,
mijn bed beschaamd heeft, want ’t bewijs
dat hij een schurk is, levert de dode onbetwistbaar.
Kijk, nu ik met smerigheid in aanraking ben gekomen,
je vader recht in het gezicht.
Ben jij die man die omgaat met de goden als een bijzonder mens?
Ben jij die man vol zelfbeheersing en door slechtheid onberoerd?
Ik laat me door jouw fraaie woorden niet verleiden
tot de waan dat de goden idioten zijn.
Doe nu maar uit de hoogte, sjacher maar
met vegetarisch voedsel en laat je met Orfeus als je heer
vervoeren door ’t ontzag voor niets dan ijle letters.
Want je bent betrapt. Ik roep iedereen op
om mensen zoals jij te mijden, want zij maken jacht
met mooie praatjes, maar hun plannen zijn vol lelijkheid.
Zij is dood. Denk je dat dat jou kan redden?
Juist daardoor is je schuld het duidelijkst, schoft.
Want wat voor eed kan ’t winnen, wat voor argument,
van haar, en jou vrijpleiten van schuld?
Je beweert dat zij van jou een afkeer had en dat een bastaard
voor haar wettige kroost als vijand gold?
Een slechte handel zou zij met haar leven drijven
als zij uit haat jegens jou zou verliezen wat haar ’t dierbaarst was.
Of is onnozelheid soms niet aan mannen eigen
en alleen het kenmerk van de vrouw? Ik ken wel jongens
die niet steviger in hun schoenen staan dan een vrouw,
wanneer Kupris hun ontluikend verstand verwart.
Maar zij kunnen zich met succes beroepen op hun mannelijkheid,
dus … — Waarom meet ik me met jouw argumenten,
als het lijk dat hier ligt de duidelijkste getuige is?
Weg uit dit land; ga in ballingschap zo snel als je kunt.
Waag het nooit meer Athene, door goden gebouwd, te betreden,
noch de grenzen van het land waarover ik de skepter zwaai.
Want als ik duld dat ik het hierin tegen jou afleg,
zal Sinis van de Isthmos niet meer het bewijs zijn
van hoe ik hem doodde, maar zal dat slechts ijdel gepoch zijn
en zullen aan de rand van de zee de Skironische rotsen
niet langer mijn faam als gesel van schurken verspreiden.

Theseus verwenst zijn zoon en wordt door Poseidon verhoord. Hippolutos verongelukt op weg naar zijn ballingsoord. Stervend wordt hij teruggebracht naar het paleis. Dan verschijnt, aan het einde van het stuk, de godin Artemis. Theseus verneemt van haar tot zijn afgrijzen de ware toedracht, maar Artemis kan Hippolutos niet redden:

ARTEMIS: Het is vreselijk, wat u gedaan hebt, maar toch
kan ook u dit nog worden vergeven,
Want het was Kupris’ wil dat dit zo zou gebeuren,
om haar lust te bevredigen. Maar zo luidt onder goden de wet:
Niemand gaat in tegen ’t plan van een ander,
als die dat wil; nee, wij houden ons altijd afzijdig.

Artemis belooft, dat zij Afrodite met gelijke munt zal betalen. Door haar toedoen zal Afrodites favoriet Adonis tegen een wild zwijn het onderspit delven. Hippolutos zal in Trozen worden vereerd. Ieder meisje zal vóór haar huwelijk haar haren afknippen en die aan hem offeren.

Nog voor Hippolutos’ laatste ademtocht verdwijnt de godin, want zij, de zuivere, mag door de aanblik van een dode niet worden bezoedeld. Hippolutos berust in zijn lot. Hij is een sterfelijk mens, Artemis een godin, en hun relatie kan niet die tussen gelijken zijn.

HIPPOLUTOS: Vaarwel en ga maar, gelukkige maagd.
U valt het einde van een lange vriendschap licht.

Hippolutos sterft; Theseus blijft verslagen achter.

Gewend aan de roman en de film die gewoonlijk om een hoofdpersoon draaien, hebben moderne lezers van Euripides’ ‘Hippolutos’ zich afgevraagd of het stuk niet een ongemakkelijk gebrek aan eenheid vertoont. Wie is hier de hoofdpersoon? Faidra lijkt slechts treurig slachtoffer: van het conflict tussen passie voor Hippolutos en respect voor de huwelijkstrouw, van de goedbedoelde maar fataal uitpakkende reddingspoging van haar voedster en van Hippolutos’ kille vrouwenhaat. Zij is niet meer dan een pion in het wrede plan van Afrodite, want de dood van iemand die haar eert is voor de godin een geringe prijs voor de wraak op iemand die haar minacht.

De persoon van Hippolutos is eendimensionaal. Zijn obsessie met reinheid en zijn afschuw van sexualiteit stempelen hem in de ogen van de onwetende Theseus tot een vegetarische huichelaar en een dweper met de heilige boeken van de Orfische riten. Zijn vrouwenhaat en zijn volstrekte onvermogen tot begrip voor de emotionele worsteling van de koningin maken hem echter ook in de ogen van de toeschouwer — die de ware toedracht kent — niet sympathiek.

Theseus is een tragische figuur, omdat hij vrouw en zoon verliest, maar hij is ook een onaangenaam sujet. Niet alleen doet hij in Trozen boete voor de moord op zijn neven. Hij heeft, volgens sommige versies van de legende, Hippolutos’ moeder, de Amazonenprinses, krijgsgevangen gemaakt en verkracht. Zijn reactie op de dood van Faidra getuigt evenmin van veel bezonnenheid. Eens heeft de zeegod Poseidon hem eens de vervulling van drie wensen beloofd. Nu gebruikt hij een van die wensen om zijn eigen zoon te vervloeken. Hij heeft dan wel Faidras brief, waarin zij suggereert dat Hippolutos haar eer heeft geschonden, maar hij doet geen nader onderzoek naar wat er is gebeurt en hij negeert de bezweringen en de ontkenningen van zijn zoon.

De twee goden tenslotte die als tegenpolen de handeling beheersen, zijn figuren zoals Homerus ze had bedacht en zoals Xenofanes en Herakleitos ze hadden verworpen: bovenmenselijk in hun macht maar al te menselijk in hun egocentrisme en kleinzielige wraakzucht. Wilde Euripides de absurditeit verbeelden van een religie waarin de mens zonder zin ten prooi valt aan de stompzinnige vetes van wezens die elkaar bestelen en bedriegen?

Vóór Euripides waren de Ioniërs Herakleitos en Xenofanes op het Griekse vasteland waarschijnlijk nauwelijks bekend en nog in 399 v. Chr. werd Sokrates wegens ‘goddeloosheid’ ter dood veroordeeld. Toch hadden de Homerische goden met hun menselijke trekken voor een Atheense intellectueel uit de tweede helft van de vijfde eeuw (‘Hippolutos’ dateert uit 428 v. Chr.) waarschijnlijk al afgedaan.

Wat bleef was de macht van het irrationele, een macht waarmee ook de verlichte filosofen uit Euripides’ tijd niet hadden afgerekend. Wat Faidra treft, is atè: niet schuld, niet slechtheid, maar ‘verblinding’: een kracht die de geest verduistert en de wil ontkracht. De liefde is sterker dan de rede. Zij is een daimòn: een ‘godheid’ in de persoon van Afrodite, maar eigenlijk: iets ‘wonderlijks’ en onverklaarbaars dat zich van mensen meester maakt en hen soms zonder reden, zonder zin, in het ongeluk stort.

© Henri Oosthout |